Begroeiing
Uitgangspunt bij nieuw te plaatsen bomen en struiken is dat de veiligheid van het grondlichaam blijft voldoen aan de eisen. Hiertoe zal de begroeiing meestal buiten het ontwerp- (of legger-)profiel moeten worden geplaatst en zo mogelijk buiten de invloedszone. Een maatregel om de negatieve invloed van de begroeiing op de waterkering te beperken kan het aanbrengen van anti-worteldoek zijn. Dit doek wordt op de kruin en/of het binnentalud aangebracht. Boven het doek wordt vervolgens de grond aangebracht waarin de begroeiing geplaatst worden. Nadeel van deze methode is dat de begroeiing minder diep kan wortelen en daardoor gevoeliger is voor omwaaien.
De invloed van bomen en struiken op een binnenberm is sterk afhankelijk van de functie van de berm en van de dikte van de kleilaag. Met name indien een relatief dikke afdekkende laag aanwezig is, zal de invloed van de begroeiing, zelfs bij ontwortelen, gering zijn. Afhankelijk van de situatie, kan een overhoogte in grond, of een overhoogte in combinatie met een anti-worteldoek, voldoende zijn om een negatieve invloed van de begroeiing te compenseren. Indien de berm relatief groot is ten opzichte van een ontgrondingskuil, en tevens geen gevaar voor opbarsten is na ontgronding, kunnen extra maatregelen zelfs helemaal achterwege blijven.
Bij de beschouwingen moet worden uitgegaan van een volgroeide boom, en niet van de situatie zoals deze wordt aangelegd.
Begroeiing op een buitentalud is zelden toelaatbaar, omdat enerzijds door schaduwwerking hiervan een grasmat niet voldoende tot ontwikkeling kan komen en anderzijds omdat bij ontwortelen een sterk erosiegevoelige plek ontstaat.
Begroeiing in het voorland kan een invloed op de waterdoorlatendheid van de kleilaag hebben. Hier is nog weinig over bekend. In het (Ref.) Technisch Rapport Zandmeevoerende Wellen zijn voorzichtige ontwerpcriteria gegeven.