Dijkverlegging - Deel 4 - Rivierverruiming van vormgeving naar beheer
Dijkverlegging is de landinwaartse verplaatsing van de winterdijk met als doel verbreding van het winterbed, bijvoorbeeld om een zogenaamde flessenhals te verruimen (Figuur 3.12). Door deze maatregel neemt de doorstroom- en afvoercapaciteit van het winterbed toe. Een strook binnendijks gebied zal na de dijkverlegging tot de uiterwaard gaan behoren en zal daarbij vaak een andere inrichting krijgen (Figuur 3.13). Dijkverlegging is te combineren met uiterwaardverlaging en de aanleg van nevengeulen. Hierdoor neemt de afvoer-capaciteit verder toe en bovendien kan de grond die vrijkomt verwerkt worden in de nieuwe dijk (werk met werk). Op plaatsen waar de ruimte beperkt is, zoals in een stad, kan deze combinatie aantrekkelijk zijn.
Naast het probleemoplossend vermogen van de dijkverlegging zijn voor de keuze van het nieuwe dijktracé ook de volgende aspecten van belang:
de hoogteligging van het binnendijkse gebied direct achter de dijk;
de sterkte van de ondergrond;
de wijziging van de golfbelasting op de nieuwe dijk door verandering van de effectieve strijklengte;
de lokale inrichting achter de dijk (bebouwing);
de aanwezigheid van cultureel erfgoed.
Toepassingsgebied
Dijkverlegging in stroomluwe delen heeft geen zin, maar de maatregel is met name effectief voor het opheffen van knelpunten of vernauwingen in de rivier die opstuwing veroorzaken. Het effect van een dijkverlegging werkt ver bovenstrooms door. Aandachtspunt is ook het traject benedenstrooms van de dijkverlegging. Er kan namelijk een nieuw hydraulisch knelpunt ontstaan als het rivierprofiel daar niet ruim genoeg is.
De mogelijkheden voor dijkverlegging zijn sterk afhankelijk van lokale omstandigheden. De ondergrond van het nieuwe dijktracé moet voldoende draagvermogen hebben. Er moet voldoende ruimte zijn om waterlopen en kwelsloten in het aansluitende binnendijkse gebied te verleggen. De mogelijkheden zijn ook afhankelijk van de bebouwing op de bestaande dijk, de aanwezigheid van cultureel erfgoed van en op de dijk en de ruimtelijke koppeling van de dijk met de directe omgeving. Dijkverlegging kan in sommige gevallen bijdragen aan stedelijke herontwikkeling of herinrichting van een rommelig gebied.
De mogelijke locaties voor dijkverlegging langs de Rijntakken, het benedenrivierengebied en de Maas zijn onderzocht in de studie Ruimte voor Rijntakken en in de studie Integrale Verkenning Maas (Bestuurlijke Begeleidingsgroep Ruimte voor Rijntakken, 2000; Stuurgroep IVM, 2006). Geschikte trajecten voor (grootschalige) dijkverlegging zijn vooral aanwezig langs de bovenloop van de Waal, de Neder-Rijn, de IJssel en het benedenstroomse deel van de Maas (inclusief Bergsche Maas en Amer). In de PKB Ruimte voor de Rivier zijn wel enkele dijkverleggingen opgenomen maar geen grootschalige dijkverleggingen over meer dan tien kilometer. Inpassing van dergelijke grootschalige dijkverlegging in het rivierenlandschap bleek te complex te zijn. Voor de langere termijn kunnen grootschalige dijkverleggingen wel noodzakelijk zijn.
Ontwerp- en beoordelingsaspecten
Veiligheid en hydraulische aspecten
Dijkverlegging leidt tot lagere waterstanden bij afvoeren waarbij het water in de uiterwaard meestroomt met de rivier. De waterstanden dalen op de plaats van de maatregel en bovenstrooms daarvan (stuwkromme-effect, zie Kader 2.1). Tabel 3.4 geeft een indicatie van de waterstanddaling die een dijkverlegging kan opleveren in de verschillende riviertakken. Voor een meer nauwkeurige inschatting zijn hydraulische modellen noodzakelijk die ook rekening houden met lokale omstandigheden en de geometrie van de maatregel. Omdat dijkverlegging geen of weinig effect op de rivierafvoer heeft, is het effect benedenstrooms nihil.
Dijkverlegging heeft het meeste effect als de bestaande dijk geheel verwijderd wordt. Op die manier zal het nieuwe deel van de uiterwaard een stroomvoerende functie krijgen. Dat levert waterstandverlaging op bij alle afvoeren waarbij de uiterwaard onder water staat. Bestaande bebouwing en cultuurhistorische waarden kunnen redenen zijn om de bestaande dijk geheel of gedeeltelijk in stand te houden (zie Kader 3.4). In dat geval draagt de ruimte tussen de oude en de nieuwe dijk vooral bij aan het bergende vermogen. Tijdens de top van het hoogwater is het effect van extra berging gering.
Ontwerpregels voor de aanleg van de nieuwe dijk zijn beschreven in Deel 3 van deze leidraad. Voor de nieuwe dijk gelden mogelijk andere golfrandvoorwaarden dan voor de bestaande dijk, bijvoorbeeld doordat de effectieve strijklengte of de waterdiepte voor de dijk toenemen. In een dergelijk geval zijn compenserende maatregelen nodig of een zwaarder ontwerp van de dijk.
Morfologische aspecten
Door dijkverlegging nemen de stroomsnelheden in het zomerbed in beperkte mate af. Hierdoor zal tijdens hoogwater sedimentatie in het zomerbed optreden in het traject van de dijkverlegging. Dat kan hinder opleveren voor de scheepvaart. In de uiterwaard kan meer (vervuild) slib bezinken. Door deze sedimentatie en aanslibbing kan op termijn het waterstand verlagende effect van de dijkverlegging verminderen. Om de ongewenste gevolgen van deze morfologische effecten te voorkomen, kan onderhoudsbaggerwerk noodzakelijk zijn.
Ruimtelijke kwaliteit
De cultuurhistorische waarde en de bebouwing van de bestaande dijk en het nieuwe dijktracé zijn sterk bepalend voor de keuze tussen het verwijderen of behouden van de bestaande dijk (zie Kader 3.4).
Het nieuwe buitendijkse gebied zal regelmatig onder water staan. Landbouw kan in veel gevallen blijven bestaan maar wel in een andere vorm. De waarde van deze landbouwgronden zal kleiner zijn dan de waarde van de gronden als binnendijks gebied. Andere functies, zoals wonen en werken, moeten uitgekocht worden. Bij inundatie kan landbouwschade ontstaan en schade aan de bebouwing en natuur. Herinrichting biedt goede mogelijkheden voor natuurontwikkeling. Afhankelijk van de overstromingsfrequentie kan droge of natte natuur tot ontwikkeling komen (zie paragraaf 2.3.2). Voor de ecologische waarde is het van belang dat de natuur in het nieuwe en het bestaande natuurgebied samenhang vertonen. Ontwerpregels voor de herinrichting van een nieuwe uiterwaard zijn beschreven in paragraaf 3.2.3.
Bron
Leidraad Rivieren (ALR)
Hoofdstuk
Deel 4 - Rivierverruiming van vormgeving naar beheer