Zodra het ruimproces de benedenstroomse kant, dus het uittredepunt, heeft bereikt, resulteert dit in een forse toename van zandtransport en debiet. Tijdens het bezwijkproces ontstaat een fontein van water die naast zand ook klei van de onderkant van de dijk meevoert. In deze fase stroomt het water met groot geweld door het geruimde kanaal. De wel maakt dan een geluid van ruisend water en kan het zand- en kleimengsel worden gezien als een modderfontein. Dit resulteert in een groot erosie gat onder de gehele dijk door waardoor de dijk uiteindelijk volledig wordt ondermijnd. In de IJkdijkproeven was dit gat ruim 1,5 m diep. Er treden dan grote scheuren in de dijk op en de dijk zakt aan de bovenstroomse, dus buitendijkse zijde in. Een kruinverlaging treedt op nadat dusdanig grote holle ruimten onder de dijk zijn ontstaan waardoor de dijk instort. De dijk zal niet bij kleine holle ruimten instorten. De kruinverlaging zal daarom aanzienlijk zijn. Indien overslag en overloop optreedt, zal de dijk snel falen. Het instorten van de holle ruimten heeft vermoedelijk de opbouw van de dijk aangetast. Scheuren en afschuifvlakken zijn door de gehele dijk ontstaan wat het erosieproces door overslag versnelt. Dit leidt uiteindelijk tot verlies van het waterkerende vermogen van de waterkering met bresvorming tot gevolg.
Figuur 4.17. Modderfontein aan het einde van het ruimproces, grootschalige pipingproef.