Bij een hoge waterstand kan de waterdruk in de zandlaag dusdanig hoog worden dat het daarop rustende slappe lagen pakket wordt opgedrukt. De waterdruk in het watervoerende pakket wordt dan groter dan het gewicht van het slappe lagen pakket. Dit fenomeen wordt opdrijven genoemd. In de praktijk is opdrijven soms, maar lang niet altijd, waarneembaar door zwakke golfbewegingen van het maaiveld bij betreden. Bij opdrijven is de schuifweerstand tussen de zandlaag en het slappe lagenpakket nihil.
Als gevolg van deze wateroverdruk kan het pakket van slecht doorlatende, samenhangende lagen scheuren en opbarsten. Hierbij groeit een scheur in het pakket van de afdekkende lagen door tot het watervoerende pakket zodat er een uittredepunt voor het zandtransport ontstaat. Bij de controle op opbarsten als voorstadium van piping wordt geen expliciet verschil gemaakt tussen opdrijven en opbarsten. Bij piping kan al één scheur voldoende zijn om een zandmeevoerende wel te vormen en daarmee het faalmechanisme in werking te zetten. Het ontstaan van scheuren na opdrijven hangt dan ook af van de eigenschappen van de afdekkende laag, zoals dikte en elasticiteit.