Hierbij wordt een eerste onderscheid gemaakt in twee situaties. De ene situatie betreft een op klei- of veenlagen gelegen dijk: deze dijk ligt dus niet direct op het vaste zand. Onder het binnendijkse maaiveld is nog een pakket van slecht doorlatende slappe grondlagen (klei of veen) aanwezig. De andere situatie is typisch voor het bovenrivierengebied in het oosten van Nederland: een hoofdzakelijk uit klei opgebouwde dijk ligt op een zandige ondergrond, waarbij het zand aan het binnendijkse maaiveld direct tot aan het oppervlak reikt en er dus geen cohesieve deklaag aanwezig is.
Wanneer het waterpeil aan beide zijden van de dijk gelijk is, treedt geen drukverschil tussen buitenzijde (rivier, meer of zee) en binnenzijde (polderzijde) op, waardoor ook geen aandrijvende kracht van het water op de zandkorrels aanwezig is.