Afslagbepalende parameters
Er zijn zeven parameters en één aanvullend effect die de mate van duinafslag bepalen die van belang is voor de ‘veiligheidstoets’. (Met andere mogelijke invloeden wordt geen rekening gehouden.) De zeven parameters en het aanvullende effect zijn in vier groepen in te delen:
(Maximum) stormvloedpeil, significante golfhoogte op diep water (NAP -20 m), piekperiode en korreldiameter van het duinmateriaal
Het maximum stormvloedpeil hmax, de significante golfhoogte op diep water H0s, de piekperiode Tp zoals die tijdens een zware stormvloed optreden, en de korrel- diameter van het duinzand D50bepalen gezamenlijk in hoge mate hoeveel duinaf- slag er zal optreden. De genoemde parameters bepalen de vorm en de hoogtelig- ging van het afslagprofiel dat de kern vormt van het DUROS-plus model. De genoemde parameters bepalen daarmee dus (mede) de mate van duinafslag die kan worden verwacht.
In HR2006 (Randvoorwaardenboek 2006) zijn per km raai langs de kust de parameterwaarden van hmax, H0s en van Tp opgenomen die in de toetsmethode moeten worden ingevoerd.
In Bijlage 1 zijn de in te voeren rekenwaarden Drekenvoor de korreldiameter vermeld. In Bijlage 1 worden in enkele gevallen andere waarden gegeven dan de waarden die zijn vermeld in de lijst van tabel 2 uit de TAW Leidraad 1984.
De in HR2006 genoemde waterstand betreft het zogenoemde Rekenpeil. Het voor een locatie geldende Rekenpeil is het (wettelijk vastgelegde) ontwerppeil vermeerderd met 2/3 decimeringshoogte.
De in HR2006 genoemde significante golfhoogte H0s is de golfhoogte die behoort bij de verwachtingswaarde van de golfhoogte bij het Rekenpeil.
De in HR2006 genoemde golfperiode Tp is de verwachtingswaarde van Tpdie behoort bij de hiervoor genoemde waarde van H0s.
Tijdsduur hoogwaterpiek en onnauwkeurigheid van het DUROS-plus mode
Aan de toetsmethode liggen uitgebreide probabilistische berekeningen ten grond- slag. In die probabilistische berekeningen is rekening gehouden met mogelijke variaties in de duur van de hoogwaterpiek en met het effect van de onnauwkeurigheidvan het DUROS-plus model. Zowel het effect van een mogelijk afwijkende duur van de stormvloed als het effect van de onnauwkeurigheid van het DUROS-plus model, zijn uitgedrukt als een fractie ΔA van het afgeslagen volume zand boven stormvloedpeil A.
In de toetsmethode zijn de effecten van de duur van de hoogwaterpiek en de onnauwkeurigheid van het DUROS-plus model op de mate van duinafslag, samengenomen. Er dient uiteindelijk, naast het afslagvolume boven het Rekenpeil van Am3/m, met een extra volume Δ,A van 0,25A te worden gerekend (zie ook punt 26).
Invloed ligging kustprofiel juist vóór de stormvloed en invloed strandsup-pleties; beide effecten worden in de verdere uitwerking samen genomen
De ligging van het kustprofiel zoals dat juist vóór de stormvloed aanwezig is (eventueel inclusief ‘resten’ van recent uitgevoerde strandsuppleties) bepaalt mede de mate van duinafslag die zal optreden tijdens een zware stormvloed.
Sinds 1990 worden de structureel eroderende kustvakken gemiddeld gezien op hun plaats gehouden; de effecten van de structurele erosie worden met behulp van regelmatig terugkerende kunstmatige strand- en/of onderwatersuppleties teniet gedaan. (Dat is het landelijk ingevoerde beleid de kustlijnligging ‘dynamisch’ te handhaven.) Met structurele erosie behoeft dus over het algemeen niet meer rekening te worden gehouden. Hoe met de regelmatig terugkerende suppleties in de toetsmethode moet worden omgegaan, wordt in punt 26 aangegeven.
Berekeningen met behulp van het DUROS-plus model vóór en ná de uitvoering van een omvangrijke onderwatersuppletie laten zelden grote verschillen in de berekende ligging van het punt R* zien. De onderwatersuppletie ligt gewoonlijk verder zeewaarts dan het meest zeewaartse punt van het afslagprofiel. Conform het DUROS-plus model wordt er dan geen effect op de mate van duinafslag berekend.
Voor een strandsuppletie geldt dat niet. Daar is heel goed te onderkennen wanneer er een suppletie heeft plaatsgevonden. Er ontstaat dan een zaagtandvormig-verloop in de ligging van punt R*als functie van de tijd.
Tegenwoordig worden steeds vaker onderwatersuppleties toegepast (in plaats van strandsuppleties). Het directe effect van de uitvoering van regelmatig terug- kerende onderwatersuppleties op de ligging van het punt R*is dan dus vaak moeilijk te onderkennen.
Bij de toetsmethode wordt er van uitgegaan dat er een reeks van jaarlijkse profiel- metingen (tenminste 15 jaar) beschikbaar is (JARKUS-metingen). Een dergelijke reeks metingen is nodig om de invloed van willekeurige fluctuaties in de profiellig- ging en de invloed van eventueel regelmatig terugkerende kunstmatige suppleties op de ‘veiligheid’ in rekening te kunnen brengen. Met deze invloeden wordt rekening gehouden omdat niet bekend is welk profiel aanwezig is vlak voordat een stormvloed voorkomt waarbij de maatgevende duinafslag wordt bereikt.
Effect gradiënt in het langstransport
De mate van duinafslag in een gegeven dwarsprofiel hangt ook voor een deel af van of er sprake is van structurele erosie als gevolg van een gradiënt in het langs- transport in de kustsectie waarvan het dwarsprofiel deel uitmaakt. In het algemeen komt dat voor bij gekromde kustvakken.
Veelal gaat het bij het effect van een gradiënt in het langstransport om verliezen van sediment uit een dwarsprofiel van hooguit enkele 10-tallen m3/m per jaar. Niettemin wordt er van uitgegaan dat er tijdens een relatief kortdurende zware ontwerpstormvloed (duur:één of twee dagen) een wezenlijk effect op de zand- hoeveelheid in het dwarsprofiel kan optreden als gevolg van een gradiënt in het langstransport. In punt 29 wordt dit verder uitgewerkt.