Koppeling tussen ontwerp en uitvoering
Randvoorwaarden uit het ontwerp
Diverse aspecten uit het ontwerp hebben invloed op de optredende waterspanningen of de ligging van de freatische lijn in de eindsituatie. Dit betreft met name:
- de doorlatendheden van de toe te passen grondsoorten;
- het gewicht van opbarstbermen;
- het gewicht als gevolg van dijkverhoging.
In het bestek worden deze aspecten in het algemeen niet direct voorgeschreven, maar wel indirect via de voorgeschreven grondsoorten en afmetingen. Tijdens de uitvoering kan overwogen worden om een andere grondsoort toe te passen dan is voorgeschreven, in verband met bijvoorbeeld de beschikbaarheid hiervan. In sommige gevallen is dat ook mogelijk, maar een controle van de gewenste of noodzakelijke eigenschappen is wel nodig. Dit dient in het bestek beschreven te worden.
Terugkoppeling naar ontwerp
Tijdens de uitvoering van een dijkverbetering kunnen waarnemingen verricht worden die gebruikt kunnen worden om het ontwerp te verifiëren. Voorwaarde hiervoor is dat de dagelijkse toezichthouder weet waarop hij moet letten. Enige kennis van dijken en faalmechanismen in het algemeen en van het betreffende ontwerp in het bijzonder is daarbij nodig. De terugkoppeling kan vooral betrekking hebben op de grondopbouw en op verschijnselen als uittredend water.
Tijdens de uitvoering worden vaak delen van de dijk vrijgegraven of worden sleuven gegraven in het voor- of achterland, om nieuw aan te brengen grond aan te sluiten op de bestaande grondlagen. Tijdens deze werkzaamheden kan een controle plaatsvinden van de grondopbouw zoals die in het ontwerp is aangenomen op basis van eerder uitgevoerd grondonderzoek. Voor het verloop van de waterspanningen of de ligging van een freatische lijn zal het veel verschil uitmaken of op een bepaalde plaats in het voorland of in het dijklichaam zand of klei aanwezig is. Indien werkzaamheden langs een dijkstrekking plaatsvinden, kan met name gelet worden op inhomogeniteiten zoals zandlagen in de dijk of zandbanen in het voor- of achterland. Ook de vochtigheid van de grond en dan met name van het dijklichaam kan informatie verschaffen. Zeer vochtige grond kan duiden op een ongunstige opbouw van de dijk of op zeer ondoorlatende grond, waardoor in beide gevallen het water niet af kan vloeien.
Verschijnselen als water dat uittreedt nabij de dijk, of zelfs uit de dijk, zullen met de beschikbare gegevens verklaard moeten kunnen worden. Tijdens de uitvoering van werkzaamheden zal er vaak geen sprake zijn van hoogwater, maar mogelijk wel van ontgravingen of andere situaties die alleen voorkomen tijdens de uitvoering. Het is aan te raden om uittredend water altijd te melden bij de geotechnicus, die na kan gaan of het verschijnsel te verklaren is. Is dat niet het geval, dan ontbreekt informatie die ook voor het ontwerp van belang zou kunnen zijn.
Bij projecten waar (geo)hydrologische aspecten tijdens de uitvoering een belangrijke rol kunnen spelen kan worden overwogen om een (geo)hydrologische paragraaf in het bestek op te nemen. Hierin worden de diverse uitgangspunten en randvoorwaarden verzameld.
Als gevolg van de werkzaamheden treedt in sommige gevallen wateroverlast op, bijvoorbeeld doordat de afvoer van water vermindert tengevolge van het aanbrengen van klei of kwelschermen. Het blijkt achteraf vaak moeilijk om de oorzaak in beeld te brengen. Het vastleggen van de (geo)hydrologische situatie voorafgaande aan de uitvoering kan in dergelijke gevallen nuttig zijn. Helaas is vooraf vaak moeilijk te voorspellen wanneer dit nuttig is en bovendien zijn er extra kosten mee gemoeid. Te overwegen is echter om voorafgaande aan de uitvoering een globale risico- inventarisatie op te zetten en op basis daarvan te beslissen om de uitgangssituatie op gevoelige locaties vast te leggen.