Voor een nadere toelichting bij de te hanteren typen grondonderzoek wordt verwezen naar het TRWG en bijlage C ‘Grondonderzoeksmethoden – aanvulling op TRWG’.
In tabel 4.2 zijn overwegingen opgenomen om bij de eerste opzet van het grond- onderzoeksplan op voorhand al meer of minder grondonderzoek te plannen dan de in tabel 4.1 aangegeven ‘standaard opzet’. De lijst is niet uitputtend bedoeld, maar geeft aan dat veel aspecten een rol kunnen spelen bij de keuze van de opzet van grondonderzoek. De genoemde overwegingen worden daarna toegelicht.
Tabel 4.2 Overwegingen die kunnen leiden tot meer of minder grondonderzoek dan de ‘standaard opzet’
Meer grondonderzoek?
- Beperkte tijd beschikbaar: er is geen tijd om tussentijdse resultaten goed te bestuderen en onderbouwd vervolgstappen te nemen, bijvoorbeeld omdat de veldwerkzaamheden voor het stormseizoen afgerond moeten zijn of omdat de toetsresultaten voor een bepaalde datum opgeleverd moeten worden;
- Naast toetsvraag ook ontwerpvraag: het onderzoek is in dit geval niet alleen gericht op dijk, maar ook naast dijk. Afhankelijk van de voorziene verbetermaat- regelen aan binnen- of buitenzijde vinden er in het voor- of achterland extra metingen plaats;
- Meerdere ontwerpvarianten: mogelijk zijn binnenwaartse of buitenwaartse ver- sterking of oplossing in een constructieve maatregel. Vaak hangt de afweging tussen de verschillende varianten af van een politieke keus, die nog gemaakt moet worden op het moment dat het grondonderzoeksvoorstel gemaakt wordt. Grondonderzoek en vooral de berekeningsresultaten die hierop gebaseerd zijn, kan onderdeel van de besluitvorming zijn. Om alle varianten te kunnen vergelij- ken is dus een groter aantal meetpunten benodigd dan wanneer er slechts één ontwerpvariant is;
- Harde constructies in dijk: in het grondlichaam van de dijk kunnen zich om ver- schillende redenen harde constructies bevinden zoals damwanden, keermuren, funderingen (op staal of op palen), kistdammen, dijkdeuvels, etc. Afhankelijk van de leeftijd van deze constructies zal informatie hierover (ontwerprapporten, grondonderzoek, etc.) beschikbaar zijn. Bij constructies waar dit niet het geval is (bijvoorbeeld een oude kadeconstructie die onderdeel uitmaakt van de waterkering) zal extra grond- en/of laboratoriumonderzoek uitgevoerd moeten worden in de directe nabijheid van deze elementen;
- Onheldere vraagformulering: dit speelt voornamelijk indien in het ontwerp nog veel mogelijkheden open staan, zoals een mogelijke tracéverlegging of combi- naties met andere functies zoals een weg, wonen of natuurontwikkeling. Om de consequenties in het ontwerp van al deze mogelijkheden in beeld te brengen, zal minimaal op globaal niveau een uitspraak gedaan moeten worden over de (on) mogelijkheden van de verschillende varianten. Dit resulteert niet in een intensiever grondonderzoek met meer meetpunten per lengte-eenheid, maar wel in meer meetpunten ter plaatse van alle mogelijke tracés of verbeteringen;
- Fluctuerende bodemopbouw: hierbij wordt gedoeld op plotselinge (niet geleidelijk verlopende) discontinuïteiten waardoor op relatief korte afstanden (enkele meters tot enkele tientallen meters) grote verschillen in bodemopbouw kunnen voorkomen. Deze grote verschillen kunnen aanleiding zijn om locaal een andere schematisering toe te passen (meer dan één maatgevend dwarsprofiel per dijk- vak of het opsplitsen van het dijkvak in meerdere dijkvakken). Gedacht wordt aan riviergeulen of hiermee samenhangende elementen (kreken, crevasses, etc.), rondom kunstwerken (grondverbetering toegepast), gebiedskennis (variaties zijn niet aangetroffen omdat sondeerafstanden te groot waren), veel menselijke ingrepen in de bodem (antropogene bodemelementen zoals diepploegen of omspuiten in achterland waardoor deklaag doorbroken is), oude dijkdoorbraken (gevuld met antropogeen materiaal, waardoor een locale afwijking van de natuurlijke bodemopbouw ontstaan is);
- Grote dijk met brede berm: door het grote ruimtebeslag van de dijk kunnen er grote verschillen zijn in grondopbouw tussen achterland, berm, kruin en voorland. Om deze variaties in dwarsrichting in beeld te brengen, is het wenselijk per dwarsprofiel een groter aantal meetpunten aan te houden;
- Onzekerheden in waterspanningen: door de aanwezigheid van tussenzandlagen of zandgevulde geulen kunnen de waterspanningen locaal afwijken van de basis schematisering. Ook is het mogelijk dat door een bepaalde dijkconfiguratie (bij- voorbeeld een relatief waterdoorlatend grondlichaam plaatselijk op een relatief waterondoorlatende ondergrond) dat de freatische lijn in dijk neerslag gestuurd is. Om de verschillen in beeld te brengen kunnen extra meetpunten nodig zijn;
- Beperkte bereikbaarheid: een optimale verdeling van onderzoekspunten is door bereikbaarheidsproblemen niet mogelijk (bijvoorbeeld sonderingen vanaf het water). Investering in speciaal equipement is alleen rendabel bij een groter aantal onderzoekspunten (de aanvoerkosten van een ponton zijn zo hoog dat het loont om meer grondonderzoek uit te voeren dan strikt noodzakelijk is volgens tabel 3-4);
- Uitkarteren niet-natuurlijke ondergrondse objecten: veel Nederlandse dijken zijn meer dan een eeuw oud en kennen een lange geschiedenis van verbeteringen. Als gevolg hiervan kunnen zich in het dijklichaam allerlei elementen bevinden zoals wierdijken, (oude) wegcunetten, keileemkernen, etc. Om deze elementen uit te karteren kan aanvullend grondonderzoek nodig zijn;
- Lokaal afwijkend gedrag: waarnemingen van kwel, scheurvorming, afschuiving, micro-instabiliteit, etc. kan aanleiding zijn om aanvullend grondonderzoek uit te voeren om de aard van de lokale afwijking in kaart te brengen en de risico’s ten aanzien van de verschillende faalmechanismen te kunnen berekeningen.
Minder grondonderzoek
- Stapsgewijze optimalisatie mogelijk:na elke stap in grondonderzoek worden resultaten goed bestudeerd en wordt met maatwerk een volgende grondonder- zoeksstap uitgevoerd. Bijvoorbeeld eerst het sondeeronderzoek uitvoeren en op basis van de resultaten het booronderzoek gericht inzetten en de te bemonsteren bodemlagen aangeven;
- Hogere acceptatie risico’s: het risico op overstroming van het achterland is beperkt (bijvoorbeeld door de aanwezigheid van een hoog voorland), de dijk wordt pas hersteld na optreden van schade;
- Monitoring / inspectie: de overstromingsrisico’s worden beheerst door monitoring en inspectie. Bij constatering van bijvoorbeeld verhoogde kwel in het achterland waardoor een verhoogd pipingrisico ontstaat, worden maatregelen zoals het aanbrengen van zandzakken uitgevoerd;
- Simpele, overzichtelijk dijk: de dijk heeft een eenvoudige geometrie (smalle, rechte en/of lage dijk, geometrisch bijna stabiel). De samenstelling van de dijk en ondergrond en de geohydrologische schematisering hebben nagenoeg geen consequenties voor de veiligheid (risico’s) van de dijk. Het nauwkeurig in beeld brengen van deze informatie is voor de toetsing dan ook niet relevant, waardoor het inzetten van minder grondonderzoek gerechtvaardigd is;
- Al veel informatie beschikbaar: er zijn weinig extra gegevens meer nodig, dit is nader toegelicht in paragraaf 4.4 (bestaande gegevens).
Restonzekerheden
De restonzekerheden over dijksamenstelling, laagopbouw en lokale variaties in waterspanningen moeten worden bepaald door een deskundige. Het instrument om deze restonzekerheden te verdisconteren is de schematiseringanalyse (zie hoofdstuk 3). Restonzekerheden kunnen worden verdisconteerd door óf een vol- doend conservatieve basisschematisering (waarmee de berekeningen worden uit- gevoerd), óf een schematiseringfactor (of een combinatie van beide). De schemati- seringanalyse op basis van deze restonzekerheden wordt weergegeven in de (advies)rapportage.