In paragraaf 10.2 staan een aantal aandachtspunten op hoofdlijnen beschreven. Deze paragraaf geeft een opsomming van allerhande aandachtspunten voor de bekledingstypen:
Overlagingen:
-
Bij het aanleggen van vol en zat gepenetreerde breuksteen moet voorkomen worden dat de gietasfalt kort voor en tijdens het aanbrengen te veel afkoelt. Als de bekleding van een ruwe toplaag moet worden voorzien, dan moet direct na het ingieten van de breuksteen een sortering lavasteen 60-150 mm te worden uitgestrooid over het warme asfalt. Aan de bovenrand en aan de verticale randen dient een afdichting te worden aangebracht.
-
Op de gedeelten waar de breuksteen met een strokenpatroon ingegoten wordt met gietasfalt, moet gezorgd worden dat de bekleding aan de onderzijde niet ondoorlatend wordt door het teveel uitvloeien van gietasfalt. Wel dienen alle elementen door het ingieten gefixeerd te worden.
-
Alvorens een nieuwe laag waterbouwasfaltbeton wordt aangebracht op een bestaande laag afgekeurde waterbouwasfaltbeton dient een controle te worden uitgevoerd op mogelijke erosie van de ondergrond. Uitspoeling van zand en de aanwezige scheuren dienen te worden hersteld. De bestaande laag waterbouwasfaltbeton moet bovendien worden ontdaan van de slijtlaag.
-
Voorafgaande aan het aanbrengen van de overlagingen van ingegoten breuksteen moeten de onderliggende lagen worden schoongemaakt. Er mogen geen algen en geen zand - en slibresten aanwezig zijn. Er moet rekening gehouden worden met de invloed van de getijbeweging op de kwaliteit van het ingieten. Aanvoer van sediment heeft, indien voorafgaand aan het ingieten, een verminderde sterkte tot gevolg door de slechtere hechting van het ingegoten asfalt aan de breuksteen en de onderlaag. Het heeft de voorkeur de breuksteen aan te brengen en in te gieten tijdens hetzelfde laagwater. Wanneer dit niet mogelijk is, dient een pomp met spuitlans aanwezig te zijn zodat de breuksteen voorafgaand aan het ingieten schoon kan worden gespoten.
-
Doordat door het aanbrengen van een extra laag bekleding de doorlaatbaarheid nooit groter kan worden dan de huidige situatie, is de kans op het verhogen van de grondwaterstand in de nieuwe situatie ter plaatse van het dijklichaam aanwezig. In de contractfase zal nader onderzocht moeten worden wat de aanwezige grondwaterstand in het achterliggende terrein gemiddeld is en welke grondwaterstanden in het dijklichaam kunnen optreden. Indien deze significant hoger zijn dan eerder verondersteld, dan moet bekeken worden of die oplossing volstaat, of dat middels verdere detaillering de doorlatendheid plaatselijk nog vergroot moet worden.
-
Betonblokken en haringmanblokken die worden overlaagd, moeten worden gebroken, voordat de overlaging wordt aangebracht. Zo wordt voorkomen dat een eventuele holte onder de blokken die is ontstaan door de uitspoeling van klei, onopgemerkt blijft en niet wordt opgevuld.
Overgangsconstructies:
-
Indien bekledingstypen verschillen dient net als bij overige overgangen een afdichting te worden aangebracht. Bij het werken aan de overlagingen moet de kwaliteit van de te handhaven bekledingen worden gewaarborgd.
-
Ter hoogte van de aansluiting van een nieuwe bekleding van betonzuilen op een bestaande, goedgetoetste bekleding van basaltzuilen, zal een deel van de goedgetoetste basaltzuilen moeten worden herzet. Alleen zuilen met een hoogte van minimaal 0,24 meter mogen worden herzet.
-
Op de plaatsen waar de nollen/dammen aansluiten op de dijk, dienen de nieuwe bekledingen onder de nollen/dammen te worden doorgezet. Dat wil zeggen dat verborgen bekledingen van ingegoten breuksteen of betonzuilen moeten worden aangelegd. Een andere optie is om geen verborgen constructie aan te brengen maar de glooiing over circa 50 meter aan weerszijde op een dam door te trekken zodat schade aan de dam niet direct leidt tot schade aan de dijk.
-
De palen achter de overgangsconstructie moeten van FSC-hout zijn dat voldoet aan Levensduursklasse 1.
Teenconstructies:
-
Het materiaal waaruit het teenschot moet worden vervaardigd, wordt niet meer voorgeschreven en ook aan de levensduur van het teenschot worden geen eisen meer gesteld. Om het toekomstig verzakken van de bekleding bij het vergaan van het teenschot zoveel mogelijk te beperken, mag het teenschot niet dikker zijn dan 2 centimeter. De palen achter het teenschot moeten nog steeds van FSC-hout zijn dat voldoet aan Levensduursklasse 1.
-
De teenbestorting wordt aangebracht op het kraagstuk van de vooroeververdediging. De aanwezige bestorting dient voorafgaand aan het aanbrengen van de teenbestorting tijdelijk te worden opzij gezet.
Onderlagen:
-
In het gehele dijkvak dienen onder de basalt en open steenasfaltbekledingen de afmetingen van deze onderlagen met behulp van een aantal extra kleiboringen nauwkeuriger te worden vastgesteld. Als deze onvoldoende dik zijn, moet een nieuwe onderlaag van fosforslakken, klei of mijnsteen worden aangebracht met een minimale dikte van 0,8 meter. Mijnsteen, fosforslakken en klei moeten gescheiden verwerkt worden. Vermenging is niet toegestaan.
-
Vrijkomende mijnsteen dient binnen de grenzen van het werk opnieuw verwerkt te worden.
-
De aan te brengen fosforslakken en klei dienen verdicht te worden.
-
Tijdens de contractfase moeten aanvullende kleiboringen onder de glooiingsconstructie worden uitgevoerd.
-
In het algemeen dient rekening gehouden te worden met de aanwezigheid van kabels en leidingen.