Opspuiten of droog inrijden
Voor de stabiliteitbeoordeling tijdens een uitvoeringssituatie is het van belang de optredende water(over)spanningen in het (oude en nieuwe) dijklichaam en de ondergrond veilig in te schatten. De mate van onzekerheid met betrekking tot waterspanningsontwikkeling is sterk afhankelijk van de wijze van aanbrengen van nieuw dijkmateriaal: opspuiten of droog inrijden. Bij droog inrijden is de generatie van wateroverspanningen in de ondergrond betrekkelijk goed voorspelbaar. Moeilijker is het om de mate van dissipatie van wateroverspanningen als functie van de tijd na aanbrengen van een ophogingslag vast te stellen. Om die reden wordt een aanzienlijke veiligheidsmarge gehanteerd ten aanzien van de consolidatiecoëfficiënt waarmee bij het ontwerp van het uitvoeringstraject mag worden gerekend. Afhankelijk van de vraag of de waterspanningen worden gemonitored, wordt een hogere of lagere een partiële materiaalfactor voor de consolidatiecoëfficiënt gehanteerd. Een lagere materiaalfactor kan alleen worden toegepast als op basis van de waargenomen waterspanningen tijdens de uitvoering direct geëigende maatregelen worden genomen als zich onver- wachte ongunstige ontwikkelingen met betrekking tot de stabiliteit voordoen.
Bij opspuiten is de ontwikkeling van waterspanningen in de ondergrond en dijklichaam aanzienlijk ongunstiger en onzekerder, doordat:
- het tempo van werken dikwijls veel hoger ligt dan bij droog inrijden,
- het stort verzadigd is en daardoor vanuit het stort water binnendringt in het (oude) dijklichaam en de perskaden,
- de werkwijze minder flexibel is dan bij inrijden, waardoor de mogelijkheid om effectief in te grijpen bij onverwachte waterspanningsontwikkelingen kleiner is.