Inleiding
In en nabij grondconstructies komen allerhande objecten voor die geen bijdrage hebben aan de waterkerende functie, maar wel een invloed daarop kunnen uitoefenen. Te denken valt aan bebouwing, begroeiing, kabels, leidingen, wegen en dergelijke. Deze worden niet waterkerende objecten of vreemde objecten genoemd.
De invloed van dergelijke objecten op de veiligheid, het beheer en onderhoud zal moeten worden bepaald en zonodig dienen compenserende maatregelen getroffen te worden. Voor de aanwezigheid van veel objecten is een vergunning van de beheerder van het grondlichaam nodig, waarin eventueel voorwaarden kunnen zijn opgenomen.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen de volgende situaties:
- Bestaande objecten, in combinatie met een dijkverbetering;
- Geheel nieuwe objecten, al dan niet in combinatie met een dijkverbetering;
- Bestaande objecten in het kader van de 5-jaarlijkse toetsing op veiligheid.
ad a. In het kader van het werk van de commissie Boertien zijn enkele denkwijzen uitgewerkt om de invloed van bestaande objecten in of nabij grondconstructies te beoordelen, waarbij voor sommige aspecten eisen worden aangehouden die enigszins lichter zijn dan de eisen voor een ont- werp zonder objecten. Deze zijn uitgewerkt in de (Ref.) Handreiking Constructief Ontwerpen en worden in dit hoofdstuk samengevat.
ad b. Bij de plaatsing van nieuwe objecten zal er geen concessie aan de veiligheid worden gedaan. Dit houdt in dat het grondlichaam mét het object aan alle eisen dient te voldoen.
Voor pijpleidingen zijn er aparte normbladen (Ref. NEN 3650, 3651 en 3652 en de Leidraad Waterkerende Kunstwerken en bijzondere constructies) waar het ontwerp aan moet voldoen. Voor andere objecten bestaan zulke normen niet en zal per geval moeten worden nagegaan wat de invloed is en hoe deze eventueel kan worden gecompenseerd.
In het geval het object moeilijk is aan te passen en de levensduur van het object lang is, denk bijvoorbeeld aan een woonwijk, is het verstandig om na te gaan of aanvullende eisen zinvol zijn. Het meest voor de hand liggend is het om rekening te houden met een eventuele toekomstige dijkverbetering. In alle gevallen zal bij nieuwe objecten een vergunning moeten worden verleend. Hierdoor is altijd de gelegenheid aanwezig om nieuwe objecten te beoordelen en om zonodig aanvullende eisen te formuleren.
ad c. In het kader van de 5-jaarlijkse veiligheidstoetsing is het niet in alle gevallen nodig om de eisen volgens de ontwerprichtlijnen aan te houden. In de (Ref.) Leidraad Toetsen op Veiligheid zijn richtlijnen voor de toets opgenomen, die veel overeenkomst vertonen met de richtlijnen voor bestaande objecten uit de (Ref.) Handreiking Constructief Ontwerpen.
In dit Technisch Rapport wordt de aandacht met name gericht op het ontwerp van grondconstructies, waarbij eventueel rekening gehouden moet worden met bestaande niet-waterkerende objecten of nieuw te plaatsen objecten. In dit hoofdstuk worden daarom alleen de situaties a). en b). behandeld. Waar de richtlijnen volgens de Leidraad Toetsen op Veiligheid ook voor het ontwerp toepasbaar zijn, wordt verwezen naar die Leidraad.
Bij alle niet waterkerende objecten neemt het beheer een speciale plaats in. Hier wordt apart op ingegaan.
Naast de invloed van vreemde objecten op de waterkering is er ook omgekeerd een invloed van het grondlichaam op de vreemde objecten, met name tijdens en na de uitvoering. Uitvoeringsaspecten worden specifiek in hoofdstuk 10 behandeld. In § 8.5 wordt kort ingegaan op aspecten die bij het ontwerp van belang kunnen zijn.