Bovenrivierengebied
Het bovenrivierengebied bestaat uit die riviertakken van de Maas en de Rijn waarvoor geldt dat waterstanden tijdens hoge afvoergolven niet meer beïnvloed worden door stormen op de Noordzee en op het IJsselmeer. De grens waar het benedenrivierengebied over gaat in het bovenrivierengebied is tamelijk arbitrair en afhankelijk van het gebruikte criterium. Wordt het bovenrivierengebied gedefinieerd als het gebied waar stormvloed en wind niet meer dan 10 cm bijdragen ontwerpbelastingen aan de berekende waterstanden onder maatgevende omstandigheden (Lodder, 2003) dan ligt de grens bij:
Om de ontwerpbelastingen te berekenen wordt bovenstrooms van deze grenzen de boven- rivierenmethode gebruikt (paragraaf 7.2.1 en 7.3.3), benedenstrooms de benedenrivieren- methode (paragraaf 7.2.2 en 7.3.4) of de methode voor de IJssel- en Vechtdelta (paragraaf 7.2.3 en 7.3.5).
De dijkringgebieden die onderdeel uitmaken van het bovenrivierengebied zijn de dijkringen 36 t/m 45, 47 t/m 53 en 54 t/m 95 (zie Bijlage B). In de Wet op de waterkering zijn aan de dijkringen langs het bovenrivierengebied een wettelijke veiligheidsnorm toegekend van 1/1250. Dit is de zogenaamde veiligheidsnorm, weergegeven als gemiddelde overschrij- dingsfrequentie per jaar. Hierop zijn echter twee uitzonderingen:
- Voor de dijkringgebieden langs de onbedijkte Maas (54 t/m 95) geldt een veiligheids- norm van 1/250;
- Voor dijkring 40 Heerewaarden geldt een veiligheidsnorm van 1/500. De verbin- dende waterkering met de dijkringen Bommelerwaard en het Land van Maas en Waal (38 en 41) heeft een veiligheidsnorm 1/2000 jaar (zie ook paragraaf 2.1.4.).