In vergelijking met de TAW Leidraad 1984 treden er geen veranderingen op in de te volgen procedures als er in een kustgedeelte wellicht sprake is van een gradiënt in het langstransport. Uitsluitend de mate van kromming van de kust (uit te drukken in graden per 1000 m) is in de te volgen procedure leidend. Voor enkele achter- gronden van de gevolgde methode, zie Centrum voor Onderzoek Waterkeringen (1984) en TAW Leidraad Duinafslag (1984). Het betreft ‘bolle’ kustgedeelten waar er dus sprake van kan zijn dat er door verschillen in langstransport een verlies van zand uit het dwarsprofiel (G m3/m) kan optreden. Er wordt in kustgedeelten die van nature aanzanden geen rekening gehouden met een eventueel duinafslag- reducerend effect van dat aanzandingsproces tijdens een zware stormvloed.
In figuur 9 is schematisch aangegeven dat een verlies van zand van G m3/m uit een dwarsprofiel aanleiding geeft tot een extra teruggang g van het afslagprofiel van g = G/z. De betekenis van z is in figuur 9 aangegeven.
Figuur 9. Extra teruggang g door gradiënt in het langstransport
De grootte van G in een voorkomend geval kan worden bepaald met behulp van formule (7). In formule (7) komt een referentiewaarde G0 voor waar verderop nader op wordt ingegaan.
(7)
In formule (7) is:
A * de berekende hoeveelheid duinafslag boven het Rekenpeil inclusief de toeslag; dus A* = A + 0,25A (m3/m).
H0s de rekenwaarde van de significante golfhoogte (m).
w de valsnelheid van het duinmateriaal (m/s); zie formule (4) punt 19. In formule (4) dient voor D50 de rekenwaarde Dreken (zie Bijlage 1) te worden ingevoerd.
G0 een referentiewaarde (m3/m); zie ook tabel 2.
In punt 26 is aangegeven hoe de ‘veiligheidstoets’ dient plaats te vinden (in het geval zonder gradiënt in het langstransport). Als een gradiënt in rekening dient te worden gebracht, leidt dat tot een extra teruggang van g m; de ligging van een punt R verschuift gm in landwaartse richting. Bij de ‘veiligheidstoets’ wordt steeds een serie (N > 15) JARKUS-profielen betrokken. Als er sprake is van een gradiënt dient voor elk dwarsprofiel uit de serie de waarde van g te worden berekend en dient de uiteindelijke ligging van punt R te worden herberekend. Er is dan een R-t figuur te maken waarin het effect van een gradiënt in het langstransport is verwerkt.
De mate van kromming van de kustlijn is onderverdeeld in vijf klassen die elk een interval van krommingen bestrijkt. Per klasse is er een referentiewaarde G0 (in m3/m) vastgesteld; zie tabel 2.
Tabel 2 Referentiewaarden voor het transportverschil voor verschillende klassen van kustkromming.
Kustvakken die qua kromming vallen onder klasse 1 worden als rechte kust beschouwd. De gehele kust tussen Den Helder en Hoek van Holland wordt onder klasse 1 gerekend; de referentiewaarde G0 is daar dus 0 hetgeen betekent dat er niet met een extra effect door een gradiënt in het langstransport rekening behoeft te worden gehouden.
Bij kustvakken met een relatief grote kromming (> 24 graden / 1000 m) is nader onderzoek door de toetsende instantie vereist. Het betreft de in tabel 3 aangege- ven kustsecties. De ook in de eerste kolom aangegeven getallen, betreffen de kustsecties waaronder de desbetreffende kustgedeelten bij Rijkswaterstaat bekend zijn.
Tabel 3 Kustsecties met kromming > 24 graden per 1000 m; nader onderzoek noodzakelijk.