Diversen
In dit punt worden nog enkele aandachtspunten aangestipt.
Strandhoofden en paalrijen
In de ‘veiligheidstoets’ wordt geen rekening gehouden met een mogelijk effect (positief dan wel negatief) van de aanwezigheid van strandhoofden of paalrijen op de mate van duinafslag.
Suppleties gedurende een reeks van jaren en korreldiameter
In kustvakken waar inmiddels gedurende een reeks van jaren kunstmatige suppleties (strandsuppleties en/of vooroeversuppleties) hebben plaatsgevonden, kunnen de karakteristieken (bijvoorbeeld onder meer de korreldiameter) van het zand in de duinen afwijken van de waarden die in Bijlage 1 zijn gegeven. (De waarden in Bijlage 1 hebben betrekking op de toestand begin tachtiger jaren van de vorige eeuw.) Indien er in voorkomende gevallen aanwijzingen zijn dat de korrelsamen- stelling inmiddels wezenlijk is gewijzigd, dienen de mogelijke effecten daarvan op de uitkomsten van de ‘veiligheidstoets’ nader te worden onderzocht.
3D-effecten ten gevolge van een ‘onregelmatige’ ligging van de vooroever
In de richting langs de kust komen er onder de ‘normale’ omstandigheden vaak verschillen in de (hoogte)ligging voor van het strand tussen de ene dwarsdoorsnede en belendende doorsneden die op korte afstand liggen. De bedoelde verschillen in hoogteligging van het strand hangen vervolgens vaak samen met de ligging van de zandbanken voor de kust. (In het bijzonder ook met de positie van de muien in de banken.)
In het bijzonder bij relatief lage stormvloeden waarbij er een geringe mate van duinafslag optreedt, is er vaak een verband te zien tussen de lokale ligging van het strand en de mate van duinafslag. Het gaat er dan vaak om dat op de ene plaats net-wel en op een andere plaats net-geen duinafslag optreedt.
Onder ontwerpomstandigheden (met aanzienlijk hogere waterstanden dan bij de hiervoor genoemde lage stormvloeden) wordt er geen effect van een ‘onregelmatige’ ligging van de vooroever op de mate van duinafslag in rekening gebracht, anders dan via de reguliere JARKUS-metingen.
Eventuele geleidelijke kustachteruitgang
Als gevolg van het beleid de ligging van de kust te handhaven, behoeft er in het algemeen geen rekening meer te worden gehouden met een geleidelijke (structurele) achteruitgang van de kust. (In punt 26 is de situatie bij een aantal doorsneden van de kust van Voorne genoemd waarbij de ligging van de kustlijn geen achteruitgang blijkt te vertonen, maar waarbij de duinen wel in landwaartse richting verplaatsen.)
Randvoorwaarden op de NAP -20 m dieptelijn
Mede omdat TRDA2006 voornamelijk een aanpassing op hoofdlijnen van de TAW Leidraad van 1984 betreft, is er ook nu nog van uitgegaan dat de randvoorwaarden op de NAP -20 m dieptelijn ‘sturend’ zijn voor het duinafslagproces. Vergelijk de gang van zaken in HR2006 waarbij de golfstatistiek voor de golfmeetstations langs de kust leidend zijn geweest voor het bepalen van de randvoorwaarden voor duinen. De golfmeetstations bevinden zich inderdaad op een waterdiepte die niet veel afwijkt van NAP -20 m. Vooral bij relatief ‘lange’ vooroevers waarbij dus de afstand van de NAP -20 m dieptelijn tot aan de kust groot is, zou dit uitgangspunt er toe kunnen leiden dat de berekende mate van duinafslag in feite een overschatting van de werkelijkheid betreft. Er is thans, zonder nader onderzoek, niet aan te geven hoe hier mee kan worden omgegaan. Tevens is aangenomen dat de energiedicht- heidsspectra op de NAP -20 m dieptelijn enkeltoppig zijn. Mocht dit niet daadwerkelijk het geval zijn dan kan dit leiden tot een overschatting of een onderschatting van de werkelijkheid.