Stroomschema’s voor schematiseren ondergrond
Figuur D.1 Bepalen van het intreepunt afhankelijk van sloten en de dikte van de afdeklaag in het voorland van de waterkering. Het open water moet in verbinding staan met het zand onder het voorland (waterdiepte moet voldoende zijn omdat zand te bereiken). Als er sloten, vaarten en eventueel met doorlatend materiaal opgevulde begravingen zijn, bepalen deze objecten het intreepunt als ze voldoende groot zijn of als er meerdere van de kleinere objecten als sloten van voldoende diepte zijn (voldoende dekking). Als er geen verstorende objecten zijn is de afstand van de waterkering tot het intreepunt te berekenen als in TAW (1999) en het diagram geeft een aantal voor Nederlandse omstandigheden geldende waarden voor een 3- tal categorieën dikte van de afdeklaag (<1, 1-2, > 2 m).
Figuur D.2 Bepalen van de benodigde hoeveelheid grondonderzoek voor het bepalen van scenario’s voor de opbouw van de ondergrond. Er wordt eerst nagegaan of er voldoende grondonderzoek bij de dijk is. Als dat niet voldoende en of de waarnemingen te ver uiteen staan wordt gebruik gemaakt van informatie die grondonderzoek in de omgeving(met name in de DINO database) kan bijdragen. Het is nodig voldoende waarnemingen over de opbouw te hebben om vast te kunnen stellen welke opbouw variatie er in het gebied mogelijk is. De benodigde aantallen waarnemingen en de waarnemingsdichtheid worden aangegeven in het diagram. Waarnemingen die te dicht opeen staan worden als één waarneming geteld. Als er een voldoende dikke afdeklaag binnendijkss aanwezig is met daarin weinig zand is kan verdere analyse van het grondonderzoek achterwege blijven.
N = aantal waarnemingen, Ntot = totaal aantal waarnemingen
R = representatieve afstand tussen bijeengelegen waarnemingen
B = breedte van de zone rond de waterkering waarin de waarnemingen nodig zijn