Zoeken in deze site

In- en uittreepunt voor kwel - Rekenmodellen en rekenregels

In- en uittreepunt voor kwel

Bij de controle op het mechanisme piping gaat het erom vast te stellen of bij het gegeven verwachte maximaal optredende verval over de waterkering de veiligheid tegen erosie van de zandlaag (of zandlagen) in de ondergrond voldoende gewaarborgd is. De weerstand tegen erosie is, naast de eigenschappen van de zandlaag, voornamelijk afhankelijk van de kwelweglengte. Dit is de afstand tussen het intreepunt van de kwelstroming door de zandlaag en het uittreepunt.

Het uittreepunt ligt vaak op natuurlijke wijze vast, bijvoorbeeld wanneer de bermsloot achter een dijk tot in de betreffende zandlaag reikt, of wanneer de zandlaag tot aan het maaiveld reikt. In het geval een afdekkende laag aanwezig is die opbarstgevoelig is (zie paragraaf 5.2) dan wordt als uittreepunt de opbarstlocatie gekozen.

Het intreepunt is soms moeilijker vast te stellen. Bij schaardijken kan als intreepunt gekozen worden het punt waar de buitentaludlijn de watervoerende zandlaag snijdt. Bij dijken met voorland mag als regel een deel van het voorland meegerekend worden bij de bepaling van de kwelweglengte; we hebben dan te maken met een ‘theoretisch intreepunt’. In paragraaf 5.6 wordt daar nader op ingegaan.

Bij kunstwerken is de situatie analoog; meer dan bij dijken zijn hierbij een natuurlijk in- en uittreepunt aan te geven.

Bron

Onderzoeksrapport zandmeevoerende wellen (1202123-003-GEO-0002)

Hoofdstuk
Rekenmodellen en rekenregels
Auteur
Ulrich Förster, Geeralt van den Ham, Ed Calle, Gerard Kruse
Organisatie auteur
Deltares
Opdrachtgever
Rijkswaterstaat Waterdienst
PDF

Over versie 1.0: 29 juni 2018

Tekst is letterlijk overgenomen uit brondocument.