De eisen aan de teenconstructie worden sterk bepaald door de locatie, de aansluitende bekleding en/of de vooroever. Algemeen geldt dat de teenconstructie goed moet worden gefundeerd, dat de bovenliggende steenzetting er goed tegenaan moet kunnen worden gezet en dat de teenconstructie gronddicht is. Daarom bevatten teenconstructies meestal een diepstekend funderingselement en een rechtlijnig vlak element waar de steenzetting tegenaan wordt geplaatst. De belangrijkste typen teenconstructies zijn schotten ondersteund door palen, prefab betonconstructies en damwanden. Voor de gronddichtheid wordt vaak een geokunststof gebruikt.
Alleen een bekleding van blokkenmatten wordt bovenaan de bekleding verankerd.
Als er een teenconstructie nodig is, wordt eerst de hoogteligging bepaald. Vervolgens wordt het type teenconstructie gekozen. Tenslotte worden de afmetingen bepaald.
Een teenconstructie die bijna altijd onder de waterspiegel ligt is ongunstig voor de uitvoering en voor het beheer. In getijgebied wordt de bovenkant van de teenconstructie in het algemeen niet lager dan ongeveer 0,5 meter boven de laagwaterstand aangebracht. Als de teenconstructie houten onderdelen bevat, is een ligging onder water overigens juist gunstig, uit het oogpunt van levensduur.
Bij een hoog, stabiel voorland (bij zeedijken boven de getijzone) kan de bovenkant van de teenconstructie op maaiveldniveau worden aangelegd. Het is mogelijk dat diep onder het maaiveld nog een oude teenconstructie ligt, die is aangebracht toen het voorland nog veel lager lag. Het is vaak ongewenst en ook niet noodzakelijk om zo’n oude teenconstructie te verwijderen of te vervangen. Rond maaiveldniveau kan een nieuwe teenconstructie worden aangebracht (eventueel met teenbestorting). Lager gelegen constructieonderdelen kunnen onder de grond blijven, voor zover ze de uitvoering niet hinderen. In het algemeen heeft het de voorkeur om het voorland zoveel mogelijk 'ongeroerd' te laten.
Bij vervanging van een steenzetting kunnen de teenbestorting en de teenconstructie nog in goede staat zijn. Deze hoeven dan uiteraard niet te worden vervangen.
Bij een hoog, maar eroderend voorland wordt het niveau van de teen vaak lager dan het maaiveld gekozen (orde 1 m lager). Dit om te voorkomen dat gedurende de planperiode (50 jaar) er geen uitbreiding van de constructie noodzakelijk wordt als gevolg van een voorlandverlaging.
De belangrijkste typen teenconstructies zijn schotten ondersteund door palen, prefab betonconstructies en damwanden. De keuze wordt vooral gemaakt op basis van de beschikbaarheid van materialen, lokale ervaring en kosten. De functionele levensduur van houten onderdelen is afhankelijk van de duurzaamheidsklasse. Houten onderdelen met de meest gunstige duurzaamheidsklasse, duurzaamheidsklasse 1, hebben een levensduur die langer is dan 25 jaar. Als een langere levensduur van de constructie gewenst is, komen houten onderdelen alleen in aanmerking als inspectie en vervanging mogelijk zijn.
Als het teenschot een beperkte duurzaamheid heeft is het verstandig te kiezen voor een dun teenschot, wat in feite alleen in de bouwfase moet functioneren. Het dient dan in feite alleen
om de bekleding strak aan te kunnen leggen. Een dergelijk dun teenschot wordt tijdens het plaatsen van de eerste meters van de zetting gesteund door een palenrij, maar moet uiteindelijk aan de zeezijde van een afdoende bestorting worden voorzien. In een dergelijk geval kunnen de duurzaamheidseisen aan het teenschot in feite worden genegeerd: in de gebruiksfase ondersteunt de teenbestorting de zetting.
In het verleden zijn rekenmethodes ontwikkeld die de kracht bepalen die de steenbekleding uitoefent op de teenconstructie. Deze methodes zijn verwerkt in het computerprogramma STEENTOETS. In de praktijk wordt daarvan nauwelijks of geen gebruik gemaakt omdat het moeilijk is om de sterkte en stijfheid van teen en ondergrond te bepalen. Teenconstructies worden daarom bijna altijd ontworpen op ervaring.
De draagkracht van de teenconstructie hangt onder meer af van de grondgesteldheid. De belasting hangt af van gewicht en taludhelling van de steenbekleding die op de teenconstructie rust. Deze belasting neemt toe onder golfbelasting omdat de wrijving tussen toplaag en onderlaag dan afneemt. Bij een constructie met palen wordt de draagkracht bepaald door de lengte en de hart-op-hartafstand van de palen. In de praktijk wordt bijvoorbeeld gewerkt met 3 tot 5 palen per m1, met een lengte van ongeveer 1,8 meter. Bij een damwand is vooral de inheidiepte van belang, bijvoorbeeld ongeveer 1,5 meter. De benodigde lengte is groter als de teenconstructie niet wordt ondersteund door een bestorting.
De teenconstructie ligt op de overgang tussen het weefsel onder de teenbestorting en de filterlaag onder de taludbekleding (geokunststof of granulair filter). Deze overgang moet zorgvuldig worden vormgegeven, om uitspoeling bij de teenconstructie te voorkomen. Voor praktijkvoorbeelden, zie Katern 4.