De hier opgenomen ontwerpmethode levert veilige laagdikten op bij doorlatendheden van een homogeen dijklichaam en ondergrond van circa 1·10-4 m/s tot 1·10-6 m/s. Dit zijn normale waarden voor zand in Nederland. De invloed van de doorlatendheid op de
wateroverdrukken is mede afhankelijk van de duur van het hoogwater. Meer informatie hierover is gegeven in het rapport Dimensioneren op wateroverdrukken [34].
Bij kleinere doorlatendheden dan 1·10-6 m/s zijn de optredende wateroverdrukken in het algemeen beduidend lager omdat de freatische lijn in het grondlichaam nauwelijks stijgt. Als er een ondergrond van klei onder de gesloten bekleding aanwezig is, wordt de ondergrond bij kortdurende hydraulische belastingen zoals een hoogwater bij zeedijken als ondoorlatend beschouwd. Dimensioneren op overdrukken is in dit geval niet noodzakelijk. Als er een kleilaag van beperkte dikte aanwezig is, wordt ervan uitgegaan dat de wateroverdrukken tegen de onderzijde van de kleilaag zullen optreden. De kleilaag mag bij dimensioneren op wateroverdrukken als deel van de bekleding worden beschouwd waardoor de bovenliggende asfaltbekleding minder dik kan zijn.
Bij hogere doorlatendheden, bijvoorbeeld ten gevolge van een doorlatende mijnsteenkade onder de bekleding, kan de optredende wateroverdruk groter zijn. In dit geval dient de maximale overdruk onder de bekleding te worden bepaald met een niet-stationair grondwaterstromingsprogramma. Hierbij moet tevens worden nagegaan of de kortdurende waterstandsverschillen ten gevolge van golven en deining relevante belastingen zijn op de bekleding.
Ook als het dijklichaam en de directe ondergrond qua doorlatendheid inhomogeen zijn, moet de maatgevende belastingssituatie worden bepaald met een niet-stationair grondwater- stromingsprogramma.
Door bepaling van de optredende wateroverdrukken onder de bekleding met een niet- stationair grondwaterstromingsprogramma wordt nauwkeuriger gedimensioneerd waardoor in veel gevallen de ontwerplaagdikte kan worden beperkt.