Doorlatendheid.
Door het ontstaan van scheuren in klei en eventuele graafgangen van dieren, neemt, zoals in paragraaf 3.3.1. reeds is aangegeven, na het aanbrengen de doorlatendheid van klei sterk toe. Tijdens een onderzoek lag de gemeten infiltratiesnelheid voor water op enige tientallen locaties op dijken tussen 105 en 10"4 m/s. De meetperiode liep van het vroege voorjaar tot in de herfst. De variatie in infiltratiesnelheid op een dijktalud was op korte onderlinge afstand meestal groter dan op grond van de seizoensvariatie mocht worden verwacht.
Door verdichten wordt de doorlatendheid van gestorte klei aanzienlijk geringer. De doorlatendheid van een goed verdichte kleibekleding op een dijk bedroeg kort na het aanbrengen minder dan 10"8 m/s. In het eerste halfjaar na de aanleg nam de doorlatendheid echter toe tot ca. 105 m/s; een tienvoudige toename als gevolg van nauwelijks waarneembare scheurvorming door drogen.
Op een tweetal locaties is de infiltratiesnelheid gemeten in dieper gelegen delen van de dijk [33]. Op beide locaties bedroeg de infiltratiesnelheid eveneens ongeveer 10'5 m/s. Het kernmateriaal bestond hierbij in één geval uit zandige klei en in het andere uit klei die door wormgangen geperforeerd was tot ongeveer 60 cm boven het grondwaterniveau. Van een zestal bestaande dijken waarvan een deel van de kern was vrij gegraven, was er slechts één waarvan de indruk bestond dat structuurvorming en materiaaleigenschappen van een deel van de kern zodanig waren, dat de bulkdoorlatendheid daarvan beduidend lager was dan 105 m/s [33].
Op grond van het bovenstaande kan gesteld worden dat het niet mogelijk lijkt om de doorlatendheid van beklédingsklei op langere termijn te beinvloeden door een bepaalde soort natuurlijke klei aan te brengen. De doorlatendheid van de klei-deklagen ligt door de genoemde oorzaken vrijwel altijd tussen 10" en 10"5 m/s. .