Zoeken in deze site

"Watervoerende" leidingen - Bestaande niet-waterkerende objecten in, op en nabij de dijk

"Watervoerende" leidingen

afbeelding_frombase64_0
afbeelding_frombase64_0

Figuur 11. Veiligheidszone

stap 1 - bepaal veiligheidszone

Een leiding parallel aan de waterkering dient in principe te worden gelegd in een terreinstrook buiten de veiligheidszone van de dijk (zie figuur I I). De breedte van de veiligheidszone, gemeten vanuit de teenlijn van de waterkering, moet gelijk zijn aan de afstand van de ontgrondingszone ver­meerderd met de stabiliteitszone. De grootte van de ontgrondingszone zal voor de beschouwde leidingen maximaal circa 5 meter bedragen. Voor een nauwkeuriger bepaling wordt verwezen naar bijlage 4, hoofdstuk 5.3.

De breedte van de stabiliteitszone moet worden gebaseerd op de invloed die een eventueel gat kan hebben op de afschuifstabiliteit van de dijk. Hij kan gelijk gesteld worden aan viermaal de hoogte van de waterkering boven het maaiveld, indien er geen bijzondere omstandigheden zijn. lndien echter zeer slappe lagen in de ondergrond voorkomen, de spanningstoestand nog niet aan de bestaande belastingtoestand is aangepast, voortgaande deformaties van de waterkering optreden of een sterk omhooggerichte grondwaterstroming optreedt, kan de stabiliteitszone grondmechanisch groter zijn. Dat kan met grondmechanisch onderzoek worden vastgesteld. Dergelijk onderzoek wordt ook aanbevolen in situaties waarbij het van belang is vast te stellen of de stabiliteitszone smaller is.

Wanneer de leiding buiten de veiligheidszone ligt kan verder worden gegaan naar stap 10.

stap 2 - in gebruik zijnde leidingen

Niet meer in gebruik zijnde waterleidingen en riolen moeten zoveel mogelijk worden verwijderd.

stap 3 - conditie

lndien verwacht kan worden dat de leiding of het riool in een slechte con­ditie is dient deze te worden hersteld, verwijderd of vervangen.

Bij stap 4 wordt onderscheid gemaakt in leidingen die de waterkering krui­sen en die parallel aan de waterkering lopen.

stap 4a - kruisende leiding

Bij kruisende leidingen is geen kwelscherm benodigd als de onderkant van de leiding gedurende de planperiode over een bepaalde lengte boven ont­werppeil ligt. Voor deze lengte wordt aanbevolen een maat van 3 meter te nemen. De zettingen die optreden gedurende de planperiode moeten hier­ bij in ogenschouw worden genomen.

lndien de leiding hieraan niet voldoet is een kwelscherm nodig. Deze moet tenminste 0.5 m buiten de leiding steken, waterdicht met de leiding zijn verbonden en zijn gevat in een kleikist van tenminste 1m in de lengterich­ting van de leiding.

afbeelding_frombase64_1
afbeelding_frombase64_1

Figuur 12. Buitentalud en paralleldijk

stap 4b - parallelle leidingen

In verband met het mogelijk optreden van kwel moet de leiding (inclusief sleuf bij aanleg) meer dan 3 meter binnenwaarts van de buitenkruinlijn zijn gelegen. Bovendien mag de leiding niet worden aangelegd in het buitentalud en niet in een paralleldijk (zie figuur 12). Als hieraan niet wordt voldaan moet de leiding ook als een kruisende leiding worden beschouwd en dienen aspecten zoals kwel en erosie te worden beoordeeld.

In het voorland is vooral van belang de invloed op de waterspanningen bij­ maatgevende omstandigheden. De intredeweerstand van het voorland kan verminderen waardoor de waterspanningen in de watervoerende pakket­ ten hoger worden. Dit heeft zijn gevolgen in mogelijk opdrijven en stabili­teitsverlies. Vooralsnog lijkt het verstandig om bij leidingen in het voorland te onderzoeken in hoeverre slecht doorlatende lagen worden doorsneden.

Een leiding in het achterland, de berm, het binnentalud en het deel van de kruin dat meer dan 3 m binnenwaarts van de buitenkruinlijn is verwijderd moet worden afgekeurd als niet is voldaan aan een juiste uitvoering. Dit betekent dat tijdens de aanwezigheid van een sleuf de stabiliteit van de waterkering niet in gevaar komt en dat opdrijving en piping niet kunnen

optreden. Daarnaast moet de sleuf juist zijn aangevuld en verdicht; zie stap 10. Als aan de bij deze stap gestelde eisen niet kan worden voldaan dan doorgaan met stap 9.

stap 5 - controle freatische lijn bij lekkage

Bepaal de hoogtetoename van de freatische lijn bij lekkage op grond van de ligging van de leiding en wel of niet doorlatende lagen. lndien de verhoging van de freatische lijn bij lekkage lager is dan de lijn bij maatgevend hoogwater kan verdergegaan wor­ den met stap 7, anders naar stap 6.

stap 6 - controle stabiliteit met hogere freatische lijn

De stabiliteit van de waterkering dient te worden gecontroleerd met de verhoogde freatische lijn ten gevolge van lekkage. Wanneer dit niet voldoet doorgaan naar stap 9, anders naar stap 7.

stap 7 - bepaal mate van ontgronding

De grootte van de ontgronding kan worden bepaald met behulp van bijlage 4. lndien de ontgronding buiten het beoordelingsprofiel (zie stap I in paragraaf 8.3.2) ligt, kan worden verdergegaan met stap I 0, anders verder gaan met stap 8.

stap 8 - controle ontgronding

Stabiliteit, piping en opdrijving moeten worden gecontroleerd met in acht name van de ontgronding. Bij afkeuring verder gaan met stap 9, anders naar stap I 0.

stap 9 - uitzondering

In uitzonderingsgevallen kan afgeweken worden van de bovengenoemde eisen. Eventueel kan dit door middel van een bijzondere constructie. Eis hierbij is dat dit gebeurt op basis van een gefundeerd oordeel aan de hand van de normbladen NEN 3650, NEN 3651 en NEN 3652.

stap I 0 - controle en beheer

Voor leidingen is de aangewezen weg om via een vergunningenbeleid aanleg en onderhoud te reguleren. Hierbij dient rekening te worden gehouden met nog uit te voeren dijkversterkerkingswerkzaamheden. Tijdens de uitvoering van de graaf- en aanvulwerkzaamheden dient ervoor te worden gezorgd dat de grond goed wordt verdicht, goed aanvulmateriaal wordt gebruikt en de profielopbouw zoveel mogelijk wordt hersteld. Daarnaast dient de waterkering met een gegraven sleuf voldoende stabiel te zijn en moet de veiligheid tegen opdrijven of piping zijn gewaarborgd (zie verder bijlage 4, hoofdstuk 8). Deze werkzaamheden zijn in feite alleen toelaatbaar bij lage rivierwaterstanden.

Gas- en electraleidingen

stap 1 - beoordelingsprofiel

Een eerste criterium geeft een beschouwing van het profiel. Hierbij wordt ervan uit­ gegaan dat een nadere beoordeling van de leiding niet hoeft plaats te vinden als er een beoordelingsprofiel aan is te geven waar de leiding geen deel van uit­ maakt.

stap 2 - in gebruik of niet

Niet meer in gebruik zijnde kabels en gasleidingen moeten zoveel mogelijk worden verwijderd.

stap 3 - conditie

lndien verwacht kan worden dat de gasleiding in een slechte conditie is dient deze te worden hersteld, verwijderd of vervangen.

Bij stap 4 wordt onderscheid gemaakt in leidingen die de waterkering krui­sen en die parallel aan de waterkering lopen.

stap 4a - kruisende leidingen

Bij kruisende leidingen is geen kwelscherm benodigd als de onderkant van de leiding gedurende de planperiode over een bepaalde lengte boven ontwerppeil ligt. Voor deze lengte wordt aanbevolen een maat van 3 meter te nemen. De zettingen die optreden gedurende de planperiode moeten hier­ bij in ogenschouw worden genomen.

Wanneer de leiding hieraan niet voldoet is een kwelscherm nodig. Deze moet tenminste 0.5 m buiten de leiding steken, waterdicht met de leiding zijn verbonden en zijn gevat in een kleikist van tenminste 1 m in de lengterichting van de leiding.

stap 4b - parallelle leidingen

In verband met het mogelijk optreden van kwel moet de leiding (inclusief sleuf bij aanleg) meer dan 3 meter van de buitenkruinlijn zijn gelegen. Bovendien mag de leiding niet worden aangelegd in het buitentalud en niet in een paralleldijk. Als hieraan niet wordt voldaan moet de leiding als een kruisende leiding worden beschouwd en dienen aspecten zoals kwel en erosie te worden beoordeeld.

In het voorland is vooral van belang de invloed op de waterspanningen bij maatgevende omstandigheden. De intredeweerstand van het voorland kan verminderen waardoor de waterspanningen in de watervoerende pakket­ ten hoger worden. Dit heeft zijn gevolgen in mogelijk opdrijven en stabiliteitsverlies. Vooralsnog lijkt het verstandig om bij leidingen in het voorland te onderzoeken in hoeverre slecht doorlatende lagen worden doorsneden. In het achterland, de berm, het binnentalud en het deel van de kruin dat meer dan 3 m van de buitenkruinlijn is verwijderd mag de leiding worden aangelegd of aanwezig zijn mits is voldaan aan een juiste uitvoering. Dit betekent dat tijdens de aanwezigheid van een sleuf de stabiliteit van de waterkering niet in gevaar komt en dat opdrijving en piping niet kunnen optreden. Daarnaast moet de sleuf juist zijn aangevuld en verdicht; zie stap 6.

stap 5 - uitzondering

stap 6 -controle en beheer

Hiervoor geldt hetzelfde als bij stap 10 van de watervoerende leiding.

Bron

Handreiking Constructief Ontwerpen (L9)

Hoofdstuk
Bestaande niet-waterkerende objecten in, op en nabij de dijk
Auteur
Verruijt A., F.B.J. Barends, J. Dekker, W.G. Epema, W. de Haan, B.A.N. Koehorst, A. de Koning, D.C. van Ooijen, P. Spaan, R.J. Termaat, J.K. Vrijling
Organisatie auteur
Grondmechanica Delft
Opdrachtgever
Technische Adviescommissie voor de Waterkeringen
Verschijningsdatum
April 1994
PDF