Algemeen
Onlosmakelijk met de dijk als belangrijk infrastructureel element is daaraan de noodzaak verbonden tot het aanbrengen van voorzieningen, die ten doel hebben dat de waterkering geïntegreerd kan functioneren in de inrichting van het land. In de eerste plaats zal moeten worden voorzien in het kruisen van diverse andere infrastructurele elementen met de waterkering, variërend van sluizen voor de waterhuishouding tot kabels. Daarnaast is de waterkering ook steeds drager van andere functies (zie hoofdstuk 2), die kunnen noodzaken tot het aanbrengen van constructies. Constructies, die al dan niet tezamen met het grondlichaam van de dijk moeten voorzien in het waterkerend vermogen dan wel dat vermogen kunnen beïnvloeden.
In grondslagen staan de hoofdlijnen van de problematiek, die aan deze voorzieningen is verbonden. Daarin staan in algemene bewoordingen het nut en het afwegingsproces tussen nut en bezwaar. Ook worden een aantal aandachtspunten in de sfeer van faalmechanismen, mogelijke oplossingen in het ontwerp en de consequenties voor het dagelijkse beheer behandeld.
In de Leidraad Waterkerende kunstwerken en bijzondere constructies [4] is dit nader uitgewerkt en zijn de voorzieningen gesystematiseerd in de nauwkeurig gedefinieerde typen:
- Waterkerende kunstwerken.
- Bijzondere waterkerende constructies.
- Niet-waterkerende objecten.
In een aantal gevallen is hierbij doorverwezen naar de Leidraad Toetsen op Veiligheid [3] en de Handreiking Constructief Ontwerpen [6]. Bedacht moet worden dat deze geschriften zijn geschreven vanuit andere invalshoeken dan het realiseren en instandhouden van zee- en meerdijken, zodat bij toepassing in een aantal gevallen gewerkt zal moeten worden ‘in de geest van’. In dit hoofdstuk wordt volstaan met het geven van enkele aanvullingen
met betrekking tot de niet-waterkerende objecten:
- meubilair en afrasteringen (§ 5.6.2),
- bebouwing (§ 5.6.3),
- beplanting en begroeiing (§ 5.6.4), en
- windmolens (§ 5.6.5).
Het beleid ten aanzien van omgaan met (beheersbaar houden van) de niet-waterkerende objecten binnen het keurgebied wordt door de waterkeringbeheerder vastgelegd en kenbaar gemaakt in zijn beheerplan met de bijbehorende beleidsnota’s (zie hoofdstuk 4).