Afhankelijk van de waterhoogte kan de geulrand van de vooroever gedurende een storm / hoogwatergebeurtenis zich verplaatsen richting waterkering. Wanneer het water ver boven de geulrand staat is er geen sprake van terugschrijdende erosie. Dit is het geval wanneer het verschil tussen toetspeil en maaiveldhoogte meer dan twee maal de significante golfhoogte is. Golfafslag speelt dan geen rol in het voorland (mogelijk wel op de dijk).
Bij een toetspeil van minder dan twee maal de significante golfhoogte boven het maaiveld ondervindt dit nog invloed van de golfbeweging. Als er een grasmat aanwezig is, wordt deze potentieel aangetast (of als er bij voorbaat geen grasmat aanwezig is), en staat het onbeschermde maaiveld bloot aan de golfwerking. Als de golfhoogte minder dan 0,75 m is wordt een aanwezige grasmat geacht daartegen bestand te zijn.
Wanneer de waterstand onder de geulrand ligt, geeft erosie van het talud aanleiding tot versteiling, totdat er een instabiele situatie optreedt en er een hoeveelheid grond naar beneden stort. Door golfbeweging en retourstroom wordt dit materiaal afgevoerd, totdat er opnieuw uitholling en versteiling van het talud optreedt en het proces zich herhaalt. In veel gevallen is bij een geringe afstand tussen de geulrand en de buitenteen een bestorting aanwezig om erosie van de geulrand tegen te gaan. Deze helpt niet tegen een geleidelijke verschuiving van de geul (zie de vorige paragraaf) maar wel tegen golferosie. De ligging van de bestorting bepaalt mede de ligging van het toetsprofiel voor de twee volgende mechanismen afschuiven en zettingsvloeiing.
Als het verschil tussen toetspeil en maaiveldhoogte meer dan twee maal de significante golfhoogte is, dan kan bij een voldoende lange duur van de belasting een significante verlaging van het maaiveld optreden nabij de teen van de dijk.