Tussen de constructieve elementen, zoals groutlichaam en damwanden e.d., en de grond moeten interface elementen worden toegepast. De eigenschappen van deze elementen wordt bepaald door de constructie en de grond. De interface sterkte is doorgaans lager dan de sterkte van de grond.
Interfaces kunnen in eindige elementenberekeningen worden gedefinieerd met eigenschappen die specifiek bij deze interface horen. Veelal is er geen enkele informatie over de eigenschappen en worden op basis van standaard waarden en praktische ervaring de waarden geschat. Daarom worden veelal de eigenschappen van het interface gekoppeld aan de daarnaast liggende grond.
De sterkte van het interface worden enerzijds beschreven door specifieke eigenschappen voor het interface (Rinter) en de dikte van het interface en daarnaast de sterkte parameters van de ernaast liggende grond:
n tan c
(C.4)
Deze formule is echter alleen toepasbaar bij grond waarvoor geldt dat = . Doorgaans geldt echter = 0º en in dat geval zal de grond naast de constructie eerder bezwijken dan het interface, omdat de sterkte van de grond beschreven wordt door:
n sin c cos
(C.5)
Deze waarde is lager dan de sterkte in het interface. De sterkte in het interface wordt in eindige elementenberekeningen bepaald door:
R inter n tan c .
(C.6)
De sterkteparameters , c en Rinter kunnen worden opgegeven. Met als uitgangspunt de sterkte van de naastliggende grond, geldt als bovengrenswaarde voor de interface sterkte:
(C.7)
Indien de benodigde gegevens voor het bepalen van deze bovengrenswaarde op basis van proeven dan wel literatuur niet bekend zijn, dan kan voor klei en veen een waarde van Rinter= 0,50 worden aangehouden en voor zand een waarde Rinter= 0,66. Voor de dikte van
de interface elementen (inter), die de dikte van de afschuifzone tussen grond en constructie
representeert, dient vanuit praktisch oogpunt de standaardwaarde te worden aangehouden.