In deze paragraaf worden richtlijnen gegeven om de invloed van bomen, in voor- en achterland en op de kering, op piping en heave te beperken of te voorkomen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen dijken in het bovenrivierengebied en dijken in het benedenrivierengebied en aan zee.
In het algemeen geldt dat bomen in het voorland of achterland, voor zover aanwezig binnen de kritieke kwelweglengte of op een pipingberm, niet zijn toegestaan indien:
- de boom in een slechte gezondheidstoestand of onderhoudstoestand verkeert of niet goed kan worden onderhouden;
- de boom onvoldoende ruimte heeft of heeft gehad om een volledig wortelstelsel te ontwikkelen;
- niet geschikt is voor de lokale omstandigheden.
Indien bomen voorkomen nabij de dijk die niet aan deze voorwaarden voldoen, dan mag bij de beoordeling op piping het gedeelte waar deze bomen staan niet binnen de kritieke kwelweglengte worden gerekend.
Alle bomen binnen de kritieke kwelweglengte dienen, onverminderd hetgeen in het navolgende wordt vermeld, goed te worden onderhouden. Na het rooien of afsterven van een boom dient het wortelstelsel te worden verwijderd.
De richtlijnen zijn puntsgewijs weergegeven, waarbij is uitgegaan van een beoordeling van grof naar gedetailleerd.