De locatiegebonden factoren zijn vooral bepalend voor aard en type van de potentiële begroeiing. Sommige van deze factoren zijn wel, andere zijn niet door de mens te beïnvloeden. Dit zijn factoren zoals ligging, aanwezigheid van voorland, mate en aard van sedimentatie, belasting, aanwezigheid van zaadbronnen en depositie van veek.
De soortensamenstelling van de vegetatie wordt onder andere beïnvloed door de ligging ten opzichte van de zon, hoogteligging en de plaatselijke dynamiek in het milieu. Hierbij dient onderscheid te worden gemaakt tussen zee-, rivier- en meerdijken en is de dijk in te delen in zones die verschillend worden belast.
Bij zeedijken is het waterniveau nooit constant. In zoute wateren moet een onderscheid worden gemaakt tussen de getijzone, de zone die nog onder invloed staat van zout water als gevolg van golfoploop en de zone boven de golfoploop met een overwegend zoet milieu.
in de nabijheid van strand en duinen leidt sedimentatie door wind tot de vorming van (mini-) duinen, die over het algemeen spontaan begroeid raken.
Figuur 3-14: Zeealsem en Lamsoor tussen Strandkweek op een bekleding van open steenafalt – Tholen (foto WS-Tholen)
Een ander criterium is de invloed van het zoute water. Dit bepaalt of er zoet- of zout- minnende planten worden aangetroffen. Langs zoute wateren geeft een geleidelijke overgang van zout naar zoet water (de zout-zoet-gradiënt) in het algemeen een positieve bijdrage aan de begroeiing.
Meerdijken hebben over het algemeen een minder wisselende waterstand.
Bij rivierdijken wordt de waterstand hoofdzakelijk bepaald door de grootte van de rivierafvoer. De belasting is hierdoor anders en dit is met name bepalend voor de mate van sedimentatie. Op sommige plaatsen vindt juist wel sedimentatie plaats, op andere weer niet.
In deze zone zijn zout, brak of zoet water, bodemsamenstelling, stroming, zandtransport en lichttoevoer bepalend voor de begroeiing. De aanwezigheid van spleten en holten en een geleidelijke overgang van land naar water zijn hierbij bevorderlijk voor de begroeiing.
Bij zeedijken zal in deze zone in het algemeen eerst aangroei plaatsvinden van een laagje groenwieren, en in een later stadium zullen bruinwieren en zeepokken zich gaan vestigen. In de getijzone spelen het zoutgehalte, de mate van overstroming, de grootte van de belasting en de mate van blootstelling aan de zon een rol. De aanwezigheid van een kreukelberm, een geleidelijke overgang van land naar water, de aanwezigheid van een voorland en een lichte kleur van de bekleding zijn in deze zone bevorderend voor de begroeiing. Langs zoete wateren vertoont de vegetatie bij de waterlijn over het algemeen vochtminnende planten.
In deze zone speelt een aantal factoren een rol. De hoogte van de ligging van de bekleding bepaalt de mate van blootstelling aan golven en de grootte van de belastingen. De hoogte is ook bepalend voor de mate en aard van sedimentafzetting en de depositie van veek die bevorderend zijn voor begroeiing.
De aanwezigheid van zaadbronnen en een plaatselijke grote dynamiek van het milieu zijn van groot belang voor een waardevolle begroeiing.
Bij zeedijken wordt de vegetatie in deze zone gekenmerkt door soorten met dikke, vlezige blad- en stengeldelen, met doorgaans een blauwgrijze tint. Hoger in het talud komt in het algemeen een grasvegetatie voor die niet specifiek is voor het zoute watersysteem en zijn droogte-tolerante plantensoorten te vinden.
Figuur 3-15: Begroeide oever met open steenasfalt langs de Maas bij Bokhoven- 1995 (foto Oranjewoud)
Het is soms mogelijk om het aanzicht en de begroeiing van een dijk te beïnvloeden door middel van een zandsuppletie op de dijkbekleding. Dit is met name bij asfaltbetonbekledingen van belang, omdat begroeiing hier niet gewenst is. Een voorbeeld hiervan is het talud van de Veersedam (zie Figuur 3-16). Deze suppleties met begroeiing kunnen onder extreme omstandigheden worden weggeslagen. De dikte van de suppletie en de mate van begroeiing zijn bepalend voor de bestendigheid tegen zware golfaanval.
Bij zandsuppleties moet ook rekening worden gehouden met het feit dat inspectie van de onderliggende asfaltbekleding moeilijk wordt. Een periodieke inspectie is noodzakelijk voor het beheer en onderhoud en voor de veiligheidstoetsing van de waterkering. Aangeraden wordt de kwaliteit van de bekleding voor het aanbrengen van de zandsuppletie goed vast te leggen.
Eerst inzaaien van de ondergrond, voordat de open steenasfaltbekleding wordt aangelegd, leidt tot een snellere begroeiing. Instrooien van een aangelegde open steenasfaltbekleding met grond of teelaarde stimuleert de ontwikkeling, ook door het creëren van een voor de planten betere vocht- en temperatuurhuishouding. Instrooien moet echter alleen worden toegepast op plekken met een lage (golf-)belasting. De wortels van planten kunnen door de open structuur van het open steenasfalt tot in de bekleding doordringen en zich als het ware verankeren in de bekleding.
Figuur 3-16: Zandsuppletie met helm beplant op het binnentalud van de Veersedam – 2000 (foto NPC)
Ook gedeeltelijk gepenetreerde breuksteen is begroeibaar, zij het minder goed dan open steenasfalt. Bij gedeeltelijke en “vol en zat” gepenetreerde breuksteenbekledingen kan de penetratiemethode zodanig worden gekozen dat een bekleding ontstaat met meer begroeiingsmogelijkheden. Uit onderzoek [2] is gebleken dat vegetatie beter aan de stenen hecht dan aan het gietasfalt (Figuur 3-17). Door de breuksteen zodanig te penetreren dat de koppen schoon blijven, ontstaat een bekleding met betere begroeiingsmogelijkheden.
Figuur 3-17: Oude gietasfaltpenetratie met begroeiing - Grevelingendam – 1996
Door de taludhelling te verflauwen en een berm aan te leggen op het niveau van de gemiddelde waterstand kan meer ruimte worden gecreëerd voor natuurontwikkeling. Ook dieren hebben baat bij een geleidelijke overgang van land naar water. Een berm moet bij voorkeur zodanig zijn geconstrueerd dat er water blijft staan (plasvorming) als de berm bij laagwater droog valt.
Op plaatsen met (te) hoge hydraulische belastingen kan door het aanleggen van vooroevers en strekdammen worden bereikt dat de bekledingen meer in de luwte komen te liggen en de natuur meer kansen krijgt.
Uit een onderzoek [37] blijkt dat een overlagingsconstructie uitgevoerd met schone koppen een constructie is die genoeg potentie biedt om als groeiplaats voor wieren te dienen. Het is aannemelijk dat als een dergelijke constructie, met minimaal 50% schone koppen, wordt toegepast op een locatie waar zich nu een soortenrijke wiervegetatie bevindt, deze wiervegetatie zich uiteindelijk zal herstellen. Waarschijnlijk zal op de constructie binnen vijf jaar een nieuwe, maar soortenarme wiervegetatie zijn ontstaan. Deze vegetatie zal zich langzaam maar zeker doorontwikkelen naar een soortenrijke wiervegetatie. Deze ontwikkeling kan echter lang duren en zal in totaal meer dan 10-20 jaar in beslag kunnen nemen.
Figuur 3-18: Uitvoering asfaltpenetraties voor ecologie
Het is niet te garanderen dat nu aanwezige soorten en levensgemeenschappen terug zullen keren. Met name als er nu een Knotswier-gemeenschap aanwezig is, zal deze waarschijnlijk niet terugkeren maar vervangen worden door een Fucus-gemeenschap. Ook is de kans groot dat als er nu Groefwier aanwezig is, deze soort niet terug zal keren. Het bovenstaande leidt tot een positief advies voor het toepassen van een schone koppen constructie mits er op ieder dijkvak op basis van recente inventarisaties maatwerk wordt geleverd. Het boven- staande is echter wel afhankelijk van de uitvoering. Het moet praktisch wel mogelijk zijn om een schone koppen constructie op grote schaal aan te leggen. Op de dijken van de Westerschelde is hier al ervaring mee opgedaan. Op een dijkvak bij Borssele is een proefvak aangelegd van een paar honderd meter lang, met gemiddeld ongeveer 60% schone koppen. Dit is zonder problemen op grote schaal (meerdere kilometers) uit te voeren. De resultaten op andere stukken bleken echter minder goed. De hoeveelheid schone koppen op het dijkvak Zuidwatering liet te wensen over. De resultaten in de buitenhaven van Vlissingen zijn ronduit slecht, hier is absoluut geen sprake van een overlaging met schone koppen. Een dergelijk resultaat in de Oosterschelde zal funest zijn voor de soortenrijke wiervegetaties. Naar aanleiding van deze problemen is er een proefvlak aangelegd op de westelijke havendam bij Vlissingen. Hier is door een “vol en zat” gepenetreerde overlaging af te strooien met stortsteen een schone koppen overlaging gecreëerd. Ook dit proefvlak ziet er redelijk goed uit met ca. 65% schone koppen. Dit lijkt de meest betrouwbare techniek tot nu toe om een schone koppen constructie toe te passen.
Het is dus van belang dat er goed op wordt toegezien dat er een goede schone koppen constructie wordt aangelegd. Daarvoor is het van belang om te weten waar deze aan moet voldoen:
-
De schone koppen bestaan uit kalksteen of lavasteen.
Kalksteen staat bekend als de steensoort die zeer geschikt is voor wierbegroeiingen. De steensoort moet iets poreus zijn en een ruw oppervlak hebben. Uit recentere onderzoeken is gebleken dat lavasteen geschikter is voor wierbegroeiingen (gebruikte sortering 60-130 mm).
-
Er moet minimaal 60% schone koppen zijn.
Loodrecht geprojecteerd op de glooiing moet 60% van het oppervlak bestaan uit schone koppen. Dit is, zo tonen de proefvakken aan, een realiseerbaar percentage. Uit het onderzoek is gebleken dat er dan voldoende mogelijkheid is om een soortenrijke wiervegetatie te laten ontwikkelen.
Ook bij het toepassen van de afstrooitechniek zijn een aantal voorwaarden opgesteld:
-
om te voorkomen dat het asfalt al teveel is afgekoeld op het moment dat er wordt afgestrooid, moet het asfalt dat gebruikt wordt op moment van verwerking minimaal 135°C zijn.
-
door af te strooien met een sortering die een slag kleiner is dan de stortsteen waarmee wordt overlaagd, behaal je waarschijnlijk het mooiste afstrooiresultaat. De inschatting is dat een 80-180 mm sortering het beste resultaat geeft.