Keuring
Procedure
De beoordeling van de kwaliteit van de te verwerken specie is gebaseerd op visuele beoordeling, monsterneming en keuring. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in vier fasen:
-
vooronderzoek;
-
keuring tijdens produktie;
-
visuele beoordeling bij levering en monsterneming, eventueel gevolgd door keuring;
-
definitieve keuring na verwerking.
Het vooronderzoek en de keuring tijdens de produktie vinden plaats door en onder verantwoordelijkheid van de aannemer. Op basis van het vooronderzoek bepaalt de direktie of zij het vertrouwen heeft dat de aannemer tijdig voldoende klei van voldoende kwaliteit zal kunnen leveren.
Door beoordeling en keuring tijdens de produktie houdt de direktie de vinger aan de pols inzake de levering van de klei.
De directie geeft toestemming het materiaal te verwerken op grond van de door de aannemer beschikbaar gestelde gegevens. Het staat de direktie ten allen tijde vrij zelf monsters te (laten) nemen en te (laten) onderzoeken om te kunnen beoordelen of de klei aan de eisen voldoet.
Omdat de keuring van de aangevoerde klei enige tijd neemt, zijn de proefresultaten meestal niet bekend voordat de klei verwerkt wordt. De direktie kan dan toestemming geven om het materiaal te verwerken op basis van een visuele beoordeling van de klei door de toezichthouder en/of op basis van gegevens die door de aannemer ter beschikking zijn gesteld. Vanwege de kosten die aan beproeving van monsters zijn verbonden zal niet iedere partij worden gekeurd, maar zal een groot deel van de aangevoerde klei slechts visueel worden beoordeeld.
Wanneer er bij de visuele beoordeling van de klei twijfel is aan de kwaliteit, is het verstandig monsters te laten beproeven. .
Deze toestemming tot verwerking van het materiaal is echter onder het voorbehoud dat, indien een definitieve keuring uitwijst dat de klei niet aan de eisen voldoet, de aannemer voor eigen rekening de afgekeurde klei dient af te voeren en te vervangen door geschikt materiaal.
Bij de keuring na verwerking wordt getoetst of de klei voldoet aan de eisen die gesteld zijn. ondermeer ten aanzien van het watergehalte (IJ en de verdichting van de klei in het werk.
Deze beoordeling of keuring is dan ook bepalend voor de acceptatie van de verwerking, waarbij de kwaliteit moet voldoen aan de gestelde eisen.
Visuele beoordeling.
Bij de visuele beoordeling van een op het werk aangeleverde partij klei zijn de onderstaande aspecten van belang:
- extreme verkleuringen;
- sterke afwijkende geur;
- homogeniteit;
- verontreinigingen;
- zandgehalte;
- kalkgehalte;
- consistentie / hardheid.
Bij de visuele beoordeling van de klei dient er op gelet te worden dat de klei geen extreme verkleuringen vertoont (helder rood, helder geel, helder blauw of veel zwarte plekken). Ook mag de grond geen afwijkende sterke geur verspreiden (rotte eieren, olie of kolenachtig).
De klei mag geen vreemde bestanddelen, zoals puin, wortels van planten en houtresten, in zodanige hoeveelheden bevatten dat deze schadelijk zijn voor de constructieve toepassing van de klei. Bovendien dient de klei homogeen van samenstelling te zijn. Er mogen geen concentraties van zand of zandrijk materiaal in voorkomen.
Grond kan worden geclassificeerd volgens de NEN geotechniek 5104. Hiertoe wordt het lutum-, silt- en zandgehalte en het gehalte organisch materiaal van een voldoend aantal monsters geschat. Met behulp van de lutum-silt-zanddriehoek en de organische stof- lutum-silt+zanddriehoek (NEN 5104) is classificatie mogelijk. De schattingen van de gehaltes kunnen verricht worden door de toezichthouder of een bodemkundige. Op basis van het door de vingers wrijven van het materiaal, het goed bekijken van de monsters en op basis van ervaring kan een redelijke schatting van de verschillende fracties worden gedaan en kan de grond worden geclassificeerd.
Voor de beoordeling van de erosiegevoeligheid van de klei zijn met name het zandgehalte en de plasticiteitgrenzen van belang. Het lutumgehalte wordt in de nieuwe eisen niet meer toegepast. Een schatting van het zandgehalte (40) is goed mogelijk. Een adequate schatting van de PI is niet zondermeer mogelijk.
Voor de beoordeling van de erosiegevoeligheid van het aangeleverde materiaal wordt in het conceptrapport "Toetsingssysteem grasmatten (TAW A3)" gesteld, dat op basis van een visuele beoordeling indeling in categorie 1 (weinig erosiegevoelig) niet mogelijk is. Een richtlijn voor de categorisering is het geschatte zandgehalte. Kleiig zand en sterk zandige klei behoren tot categorie 3. Kleien mogen op deze manier niet beter worden beoordeeld dan categorie 3.
Het kalkgehalte kan met behulp van een eenvoudige proef worden bepaald. Indien verdund zoutzuur (10 %HCL) aan een verbrokkeld monster wordt toegevoegd is de mate van opbruising een maat voor het kalkgehalte.
- kalkloos: reaktie is niet hoorbaar en niet zichtbaar;
- kalkarm: reaktie hoorbaar en niet zichtbaar tot duidelijk hoorbaar en met korte opbruising;
- kalkrijk: reaktie heftig en langdurig.
De consistentie of hardheid van de klei kan worden bepaald met de hardheidsaanduidingen volgens Sowers. In tabel .. is een overzicht gegeven van de hardheidsindeling en de toe te passen eenvoudige proef.
Tabel 5.2 Ilardhcidsaanduidingen volgens Sowers.
Monsterneming
Bij het vooronderzoek mogen voor het bepalen van de kleicategorieën geen mengmonsters worden gebruikt. De reden hiervan is dat bij het vooronderzoek een indruk verkregen dient te worden van de spreiding van de eigenschappen in de winplaats.
Voor de bepaling van de chemische verontreinigingsgraad kan gebruikt worden gemaakt van mengmonsters, voor zover de regels dat toelaten.
Het vooronderzoek op de winplaats of in het depot dient te bestaan uit:
- een representatief aantal boringen door een ter zake deskundige;
- per onderscheiden bodemlaag minimaal 3 representatieve monsters per te leveren kleicategorie. Het totaal aantal monsters is afhankelijk van de oppervlakte en de dikte van de te bemonsteren bodemlagen;
- nauwkeurige beschrijving van de bodemopbouw en de boorlocaties. Op basis van dit vooronderzoek kan eventueel besloten worden selectief te ontgraven naar kleicategorieën.
Ten behoeve van het onderzoek naar de verontreinigingsgraad wordt, conform de "Opzet indicatief bodemonderzoek" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, d.d. 1986 [26], geadviseerd om in eerste instantie mengmonsters te verzamelen, bestaande uit maximaal 3 ongemengde monsters. De totale hoeveelheid monsters moet afgestemd worden op de vraag in hoeverre chemische verontreinigingen verwacht kunnen worden ("historisch onderzoek"). Blijkt uit de analyses dat in één of meer mengmonsters de verontreinigingseisen worden overschreden, dan kan worden besloten tot het uitvoeren van een nader onderzoek, waarbij de omvang van de verontreiniging (in oppervlakte, diepte en verontreinigingsgraad) nader wordt vastgesteld.
De keuring tijdens de winning geschiedt evenals het vooronderzoek door of in ieder geval onder verantwoordelijkheid van de aannemer. De uitgebreidheid van dit onderzoek tijdens de winning zal in relatie moeten staan tot de inhomogeniteit van de klei, zoals uit het vooronderzoek is gebleken en de wijze van ontgraven.
Bij de aanvoer van klei op het werk wordt de klei door of namens de direktie visueel beoordeeld, waarbij tevens aselect monsters worden genomen.
Wanneer de visuele beoordeling reden tot twijfel geeft aan het voldoen aan de gestelde eisen kunnen de genomen monsters worden beproefd. Wanneer een deel van de lading aanleiding geeft tot twijfel, kan dat deel van de lading als een deelpartij worden aangemerkt, waaruit aselect monsters genomen worden. De beoordeling van de deelpartij geldt voor de gehele partij. Wanneer de deelpartij afzonderlijk gehouden kan worden van de gehele partij kan de direktie toestemming verlenen om het goed beoordeelde of goedgekeurde deel van de partij te verwerken.
Ten aanzien van het controleren van de verdichtingsgraad kan het volgende opgemerkt worden. Het volume van de bij de dichtheidsbepaling gehanteerde steekringen is relatief klein ten opzichte van de afmetingen van kluiten of aggregaten. Het kiezen van de plaats waar de steekringen worden genomen is daarom van belang. Aan de wanden van een gegraven sleuf door de gehele verdichte laag kan worden waargenomen of na het verdichten nog grote poriën of holten aanwezig zijn. Deze informatie kan als indicatie gebruikt worden voor het bepalen van de plaats van de steekringen.
De opzet van de definitieve keuring na verwerking moet per project worden bepaald, waarbij de hoeveelheid onderzoek afhankelijk is van de proefresultaten van het vooronderzoek, de keuring tijdens productie en de weersomstandigheden tijdens de verwerking.
Beproeving
Gedurende het proces vanaf de winning van de klei tot en met het verwerken van de klei zijn monsters van de klei genomen (zie 5.2.1). De kleimonsters dienen te voldoen aan de in tabel 5.1 geformuleerde eisen. Bovendien worden eisen gesteld aan het watergehalte van de klei tijdens het aanbrengen in verband met het optreden van krimp en in verband met een goede verdichting (zie 5.1.5). Na verdichting geldt dat de droge dichtheid tenminste 97% van de proctordichtheid bij het aanwezige watergehalte dient te zijn (zie 6.2).
Om te toetsen of de klei voldoet aan de gestelde eisen wordt gebruik gemaakt van gestandariseerde proeven. Voor het onderzoek naar de erosiegevoeligheid van de klei zijn de vloeigrens, de uitrolgrens, de plasticiteitsindex, het zandgehalte, het kalkgehalte, het organisch stofgehalte en het zoutgehalte van belang.
De vloeigrens wordt bepaald met het toestel van Casagrande en is afgesproken als het watergehalte waarbij een V-vormige groef gemaakt met een standaardmes, zich net sluit nadat het bakje 25 maal is opgelicht en teruggevallen. De uitrolgrens is gedefinieerd als het watergehalte waarbij het nog juist mogelijk is om de klei uit te rollen tot draden van 3 mm. De vloei- en de uitrolgrens wordt bepaald conform proef 15 van de standaard RAW bepalingen 1990. De plastische index is gedefinieerd als het verschil tussen de vloeigrens en de uitrolgrens.
Het zandgehalte van de klei kan worden bepaald met proef 2 van de RAW 1990. Voor de bepaling van het kalkgehalte, het gehalte organische stof en het zoutgehalte wordt verwezen naar de in de bijlagen beschreven proefmethoden (bijlage 2A, 2B en 2C).
De dichtheid van de klei en het watergehalte wordt vastgesteld conform proef 4.4 en de proctordichtheid conform proef 5 van de standaard RAW bepalingen van 1990