2.2.2 Risico-aspecten
Ter beoordeling van de veiligheid worden de volgende risico-aspecten van waterkeringen in ogenschouw genomen: a. overlopen en overslag;
b. doorbraak als gevolg van:
1. afschuiving en stabiliteitsverlies,
2. zandmeevoerende wellen,
3. micro-instabiliteit, en
4. erosie van het buitentalud;
c. bezwijken als gevolg van de aanwezigheid van kunstwerken of van menselijk handelen;
d. onvoorziene schade, door muskusratten, mollen, aanvaring en dergelijke.
De aspecten a, bl, b2 en c kunnen meer en meer in een probabilistische benadering worden betrokken. Voor de risico-aspecten a en bl is dit daadwerkelijk toegepast. De overige aspecten zijn in deze Leidraad nog deterministisch behandeld. Om praktische redenen zijn de uitkomsten van de berekeningen, waar nodig, vertaald in belastingfactoren en veiligheids- of schadefactoren (deel 1, par. 9.7). Overeenkomstig par. 2.1 zijn deze factoren zo bepaald dat ze goed aansluiten op de in het verleden gehanteerde ontwerpmethodiek. Het voordeel van de huidige methode bestaat vooral daarin, dat evenwichtiger kan worden ontworpen, met minder oversterkte, en dat met de omgevingsfactoren optimaal rekening kan worden gehouden.
2.2.3 Zeespiegelrijzing
Tot op heden wordt bij het ontwerpen van waterkeringen rekening gehouden met een zeespiegelrijzing van 0,20 m in de komende eeuw; voor een planperiode van 50 jaar is dat dus 0,10 m. Recente ontwikkelingen hebben echter uitgewezen dat de te verwachten rijzing wel eens hoger uit kan gaan vallen. Dit als gevolg van de stijgende temperatuur vanwege de toeneming van het koolzuurgehalte in de atmosfeer, het inmiddels alom bekende broeikaseffect. Aanpassing van de kruinhoogte en wellicht ook van het profiel van de waterkeringen zal daarom in de toekomst mogelijk eerder plaats moeten vinden dan nu wordt voorzien.
In de onderhavige Leidraad wordt echter nog steeds de richtwaarde van 0,20 m per eeuw aangehouden. Terwille van de consistentie in het beleid dient de nu in uitvoering zijnde dijkversterkingsronde in het kader van de Deltawet namelijk te worden voltooid met behoud van dezelfde uitgangspunten. Er bestaan vooralsnog geen dwingende redenen om hiervan af te wijken. Overigens zijn er ook nog te veel onzekerheden omtrent de eventueel nieuwe waarde voor de zeespiegelrijzing. Immers: - Tot op heden wordt de versnelde rijzing alleen vermoed, en niet gesteund door waarnemingen: in de gegevens van de kuststations is, rekening houdend met de fluctuaties in de gemiddelde waterstand, nog geen significante afwijking van de oude trend te zien - de rijzing over de afgelopen 10 jaar ligt nog altijd in de orde van 0,02 m. Dit bewijst overigens niet dat de versnelde rijzing van de zee zich inmiddels niet heeft ingezet. - De invloed van de rijzing op het normale getij is nog niet voldoende gekwantificeerd, hoewel daartoe aanzetten zijn gegeven. - Het is nog onduidelijk of de versnelde rijzing ook lineair zal doorwerken in de extreem hoge zeestanden. Een temperatuurstijging zal het gehele klimaat beïnvloeden, en dus mogelijk ook de circulatiepatronen. Systematische verschuiving van de depressiebanen en beïnvloeding van de frequenties van depressies kunnen veroorzaken dat de rijzing van het gemiddelde zeeniveau niet gelijk is aan de verhoging van de extreme standen. Om hier inzicht in te verkrijgen is uitgebreid klimatologisch onderzoek vereist. - Er zijn onzekerheden ten aanzien van de mogelijke veranderingen in het afvoerregime van de Rijn en de Maas ten gevolge van het broeikaseffect; er doen zich trouwens ook veranderingen voor in het stroomgebied als gevolg van wijzigingen in het grondgebruik. - Bovendien bestaat er onzekerheid over de snelheid van de morfologische aanpassing van de bodem van de benedenrivieren aan het verhoogde zeeniveau.
Verder zal het duidelijk zijn dat de zeespiegelrijzing niet in het hele benedenrivierengebied even sterk doorwerkt: verder naar het oosten vermindert geleidelijk de invloed ervan. De effecten van de morfologische aanpassingen ten gevolge van de Deltawerken zijn daar echter juist meer merkbaar dan dicht bij zee. Gezien al deze interpretatie-onzekerheden wordt aanbevolen voor het gehele gebied 0,10.m aan te houden als richtwaarde voor de planperiode van 50 jaar. Waar mogelijk is het raadzaam bij de dijkontwerpen rekening te houden met verdere verhoging van de waterkering in de toekomst, en nieuwe constructies en bouwwerken te vermijden, die verdere verhoging zouden bemoeilijken. In moeilijke situaties, zoals in stedelijke gebieden, is een gevoeligheidsanalyse wenselijk om te kunnen afwegen of voorzieningen voor extra verhogingen nu al moeten wor- den aangebracht, dan wel of ze kunnen worden uitgesteld.
2.2.4 Indirecte primaire waterkeringen
Enige dijkringen worden deels beschermd door indirecte primaire waterkeringen, zoals de Diefdijk. Deze keren in normale omstandigheden geen water, omdat er andere primaire waterkeringen vóór liggen. Slechts bij een doorbraak van die voorliggende dijken komt er water tegen deze keringen. De dijkringfrequentie (par. 6.1) wordt dan mede bepaald door de kans op overbelasting van deze indirecte primaire waterkeringen. In de Leidraad is nog geen rekenmethode voor het betrekken van de indirecte keringen in de bepaling van de dijkringfrequentie gegeven. Over de toetsing van de veiligheid vindt thans een studie plaats. Bij het vaststellen van de dijkringfrequentie wordt in deze Leidraad de kansbijdrage van de indirecte primaire waterkeringen vooralsnog niet meegenomen.