Zoeken in deze site

Samenhang met de ruimtelijke ordening - Waterkeringszorg

Waterkeringen moeten, zoals alle infrastructurele werken, ruimtelijk ingepast worden in onze leefomgeving, dus ook in de bebouwde leefomgeving. Wij leven met, nabij en op waterkeringen. Deze verwevenheid maakt aanpassingen van waterkeringen zo moeizaam. De vrijheid om waterkeringen aan te passen aan de eisen des tijds (en dus vaak aan relatief hogere waterstanden) wordt door de verwevenheid met het overige ruimtelijk gebruik rigoureus aan banden gelegd, en vaak zelfs uitgesloten. Er komt dan naast het waterbouwkundige probleem een planologisch probleem, met de daaraan gekoppelde sociaal-culturele problemen.

Formeel is het vaak wel zo dat dijkgebruikers (dus ook bewoners) voor het gebruik een vergunning hebben, met daarin de voorwaarde dat ze weg moeten als de dijk verzwaard moet worden. In de praktijk blijkt dit soort bepalingen echter niet zonder meer uitvoerbaar.

Dit vraagstuk is van een totaal andere orde dan het waterbouwkundig aspect van de zaak zou doen veronderstellen.

Een solitair bouwwerk heeft een (technische) levensduur van ca. 50 - 100 jaar. Daarna kan men bij het ontwerp van het vervangende kunstwerk na deze halve of hele eeuw gebruik maken van de op dat moment geldende, aangepaste ontwerppeilen. Dit impliceert dat nu bij het ontwerp van een solitair kunstwerk rekening moet worden gehouden met de relatieve waterstandsstijging die in de komende 50 - 100 jaar verwacht wordt.

Bij een planologisch complexe situatie doet echter de levensduur van het individuele kunstwerk niet meer terzake. Het conglomeraat van de bebouwing fixeert feitelijk de gehele situatie op de heden daarvoor gestel- de peilen tot in onbepaald verre toekomst en het slopen van individuele panden ten behoeve van individuele herbouwingen en vernieuwingen schept nimmer meer de mogelijkheid om pijnloos de situatie te herzien. Voor het initiatief tot een integrale aanpassing van de situatie zijn veelal rampen nodig. Doordat Rotterdam doelwit was van een bombardement (in 1940) en getroffen werd door een watersnood (in 1953) was het praktisch uitvoerbaar om de waterkering aldaar op integrale wijze te ver- beteren. Een ‘tweede ronde’ (noodzakelijk vanwege hogere ontwerppeilen) blijkt nu niet meer uitvoerbaar, mede daarom is dan ook gekozen voor een stormvloedkering in de Nieuwe Waterweg.

Ook langs andere weg is het duidelijk te maken dat met een grote tijdschaal rekening moet worden gehouden. In een stad onderscheidt men de elementen van een individueel gebouw, een straat en een wijk. Ieder van deze elementen heeft een eigen tijdschaal van bestaan. Globaal geldt, dat de tijdschaal voor het opvolgende element telkens wel 2 tot 3 maal groter is, zo niet aanmerkelijk meer. Gaat het om vooruitzien in planologische zin, dan kan men een gebouw ontwerpen voor bijvoorbeeld 30 jaar, maar voor de opvolgende elementen is men gebonden aan de bijbehorende levensduur, die vele malen langer is. Dit illustreert een grondgedachte, die bij het projecteren van waterkeringen weinig tot gelding gebracht wordt. Een waterkering, die door een stad heen loopt, draagt door die ligging ten aanzien van de factor tijd niet het karakter van het solitaire kunstwerk, maar minstens dat van een wijk.

Als een waterkering bijvoorbeeld door een industriegebied loopt (bijvoorbeeld door Europoort) dan wordt daarmee gelijk de hoogte van de rest van het gebied vastgelegd. Omgekeerd wordt feitelijk ook de hoogte van de dijk door de hoogte van het gebied gefixeerd. Deze fixatie geldt voor meer dan een eeuw. De waterbouwkundige moet dus in de conglomeratie niet alleen oog hebben voor de levensduur van het enkele waterbouwkundige kunstwerk als een dijk of een sluis, maar hij moet ook planologisch denken. Omgekeerd moet de planoloog niet slechts aan de waterbouwkundige vragen hoe hoog ‘voor dit moment’ de waterkering moet zijn, maar hij moet de waterbouwer er op attent maken dat, een- maal aangelegd, de hoogte gefixeerd zal zijn voor de levensduur van de gehele conglomeratie. De inschatting van de levensduur van de gehele conglomeratie moet niet zozeer door de waterbouwer, maar door de planoloog ingeschat worden. Samen moeten ze er voor zorgen dat de waterkeringen met reservestroken passend worden ingevoegd in be-

stemmingsplannen, vooruitdenkend over een periode van meer dan een eeuw (in de Kustnota wordt een termijn van 200 jaar genoemd). De re- servestroken zouden wel voor tijdelijke zaken moeten kunnen worden gebruikt.

Bron

Leidraad Zee- en Meerdijken (LZM)

Hoofdstuk
Waterkeringszorg
Auteur
Asperen L. van, P van den Berg, J. Dekker, P.J. Eversdijk, D.T. van Gulik, E. van Hijum, K.R. Klaassens, T. Kramer, J.W. Langenberg, J.W. van der Meer, A. Provoost, H.J. Verhagen
Organisatie auteur
Rijkswaterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Hoogheemraadschap van Rijnland, Geo Delft, Infram, Provincie Groningen, Zeeuwsche Milieufederatie, Wetterskip Fryslân, Waterschap Zeeuws Vlaanderen, I.H.E.
Opdrachtgever
Technische Adviescommissie voor de Waterkeringen
Verschijningsdatum
December 1999
PDF

Over versie 1.0: 29 juni 2018

Tekst is letterlijk overgenomen uit brondocument.