De meest voorkomende grondsoorten langs onze rivieren zijn: zand, klei en veen, met een groot scala van onderlinge mengverhoudingen.
Grond bestaat uit drie componenten: vaste deeltjes (korrels), water en lucht. Het water en de lucht vullen de porien tussen de korrels. Naast de eigenschappen van de vaste deeltjes heeft de verhouding waarin deze componenten voorkomen, invloed op het gedrag van de grond.
De grondeigenschappen kunnen tussen vrij ruime grenzen varieren. Er zijn grote ver schillen in:
-
de aard van de korrels;
-
de vorm en grootte van de korrels, en de korrelverdeling;
-
de wijze van afzetting en herkomst;
-
de voorgeschiedenis, met name wat een eventuele voorbelasting betreft.
Voor de waterkerende functie van een dijk zijn eigenschappen als waterdoorlatendheid, schuifweerstand, samendrukbaarheid en volumieke massa het meest relevant.
Zand wordt gekenmerkt door een losse korrelstructuur, goede doorlatendheid en een relatiefgrote volumieke massa. De zanden in het rivierengebied zijn matig fijn tot ma tig grof van samenstelling (Dso: 150-420 µm).
Klei is een samenhangende grondsoort, slecht doorlatend en erosiebestendig. De volu mieke massa is sterk afhankelijk van het gehalte aan organische bestanddelen en van de mate van consolidatie.
Veen is eveneens een samenhangende en slecht tot matig doorlatende grondsoort. De volu mieke massa is belangrijk lager dan die van alle overige grondsoorten. Jonge veenafzettingen kunnen zeer slechte wrijvingseigenschappen bezitten en sterk samendrukbaar zijn.
De onderstaande tabel geeft een globaal overzicht van enige grondeigenschappen. De gegeven waarden zijn slechts informatief bedoeld.
Tot 1960 was het in Nederland gebruikelijk om bij de classificatie van de grond onder scheid te maken tussen de slibfractie - de fractie met afslibbare deeltjes < 16 µm - en de zandfractie.
Na 1960 is een bodemclassificatie gangbaar geworden op basis van percentages droge stofmet de begrenzingen 2 µmen 63 µm. De deeltjes < 2 µm vormen de zogenaamde lutumfractie; de deeltjes tussen 2 µm en 63 µm vormen de leem- of siltfractie en de
deeltjes > 63 µm vormen de zandfractie.
figuur 9.3
Deze grenzen van 2 µm en 63 µm worden ook internationaal gehanteerd.
Opgemerkt wordt dat vanuit de oude classificatie met 16 µmer in Nederland nu we! al leen met de fractie < 2 µm of met zowel <2 µmen < 16 µm wordt gewerkt. Daar ge bleken is dat classificatie van klei op basis van alleen de fractie <2 µm niet voldoet en het 16 µm-criterium in feite verouderd is, verdient het aanbeveling om bij de classifica
tie van grond naast de lutumfractie ook de silt- en zandfracties te hanteren.
De resultaten van grondclassificaties kunnen overzichtelijk worden weergegeven in
71
een zand-silt-lutum driehoek (figuur 9.3). In de figuur zij n tevens de tot nu toe gebruike lijke benamingen van de verschillende grandsoorten aangegeven, een classificatie volgens de Rijks Geologische Dienst. Naar verwachting zal er binnenkort een nieuwe indeling verschijnen met andere benamingen, vastgelegd in een internationale norm. Bepaalde eisen aan grand, uitgedrukt in gewichtspercentages van de verschillende frac ties, kunnen door lijnen in de driehoek warden weergegeven. Bij een verscheidenheid van eisen wordt door deze lijnen in de driehoek een gebied afgegrensd voor grand die wel of niet aan de eisen voldoet.