controle doorlaatbaarheid met in situ metingen - Bijlage 2
Zoals vermeld onder 2.G.3 is er in een rivierengebied vaak een grote variatie in laagdikten D en korrelkarakteristieken d10 en U, ofwel doorlatendheden k. In de praktijk is het vaak niet mogelijk om zo'n hoge bemonsteringsdichtheid te realiseren dat die variatie goed vastgelegd kan worden. Locale variaties zijn echter alleen van belang als ze een sterke invloed hebben op de doorlaatbaarheid, dat is het quotiënt van het uittreedebiet (per eenheid van dijklengte) en het verval over de dijk. Immers het uittreedebiet is, samen met de erosiegevoeligheid (d70), bepalend voor de grootte van de pipes die kunnen ontstaan.
De doorlaatbaarheid wordt in de geschematiseerde geometrie (figuur 2.G.2) bepaald door de gezamenlijke combinatie van de parameters L, D, d10 en U. Nadere analyse van de formule van Sellmeijer laat ook zien dat de parameters D, d10 en U voornamelijk in combinatie van belang zijn (mits D kleiner is dan L). De kwellengte L heeft nog een extra invloed op het kritieke verval. In feite is het dus van belang om representatieve waarden te vinden van enerzijds de kwellengte, anderzijds de doorlaatbaarheid van het hele pakket.
Gezien de variatie in de aard van de afzettingsprocessen en de beperking in de bemonsteringsdichtheid, is het aan te bevelen de gevonden doorlaatbaarheid te verifiëren met in situ metingen. Daarvoor kan men in principe pompproeven gebruiken. Maar in veel gevallen kunnen ook peilbuiswaarnemingen voor zo'n verificatie gebruikt worden. Daarover de volgende paragraaf.
Overigens kan een dergelijke verificatie ook heel nuttig zijn om de kwellengte te controleren als de ligging van het intreepunt moeilijk is vast te stellen (Leidraad 1, figuur 11.19) en er juist wel een redelijke schatting van D, d10 en U te geven is.