Falen als gevolg van overslag en/of overloop vindt plaats wanneer er door golfoverslag en/of overloop zoveel water over het gesloten kunstwerk of de aansluitconstructie gaat dat dit leidt tot substantiële schade en/of slachtoffers (overstromingsgevolgen). Dit wordt bij kunstwerken ook wel aangeduid als overschrijden van het kombergend vermogen. Falen van de waterkering treedt op als (zie ook Figuur 1):
zich een hoogwater aandient en het kunstwerk (deels of geheel) is gesloten
EN (1) het kunstwerk zelf intact blijft maar het instromend volume over het kunstwerk niet kan worden geborgen in het achterliggende (water)systeem zonder dat dit leidt tot substantiële schade en/of slachtoffers (overstroming).
OF (2) het kunstwerk zelf bezwijkt als gevolg van bezwijken van de bodembescherming aan de binnenzijde van het kunstwerk. Vervolgens ontstaan ontgrondingskuilen in de (niet meer beschermde) ondergrond, waarna de standzekerheid van het kunstwerk verloren gaat met als gevolg een (voortschrijdende) bres in de waterkering. Aangenomen wordt dat deze situatie altijd leidt tot substantiële schade en/of slachtoffers (overstroming).[1]
OF (3) de keermiddelen bezwijken als gevolg van dynamische effecten door het overslag-/overloopdebiet. Aangenomen wordt dat deze situatie altijd leidt tot substantiële schade en/of slachtoffers (overstroming).[1]
Figuur 1 Faalproces overslag en/of overloop.
Het komt erop neer dat falen optreedt als de buitenwaterstand oploopt tot dusdanige hoogte dat, bij een gesloten kunstwerk, er ongewenst water binnenstroomt en vervolgens dit instromende debiet leidt tot overschrijding van het beschikbare kombergende volume, al dan niet inclusief bezwijken van het kunstwerk en eventuele bresgroei.
[1] In principe kan een kunstwerk bezwijken als gevolg van het overslaande water, zonder dat dit tot overstromingsgevolgen (substantiële schade en/of slachtoffers) leidt. Dat komt dan doordat de komberging heel groot is en de bresgroei beperkt blijft. In de praktijk is het erg lastig om dit aannemelijk te maken, vandaar de aanname dat bezwijken van delen van het kunstwerk altijd leidt tot overschrijden van het kombergend vermogen. Indien gewenst kan dit aspect natuurlijk door de beoordelaar of ontwerper alsnog in de beoordeling of het ontwerp betrokken worden.