Getijdenafzettingen worden gekarakteriseerd door het veelvuldig voorkomen van kleilaagjes die van invloed zijn op de pipinggevoeligheid. In dit artikel wordt ingegaan op de aard van het zand in getijdenafzettingen en op de invloed van de ruimtelijke verdeling van klei in zulke afzettingen op de kans op piping.
Er wordt op basis van een aantal argumenten een aanzet gegeven voor het vaststellen van getijdenafzettingen waarin het optreden van piping niet waarschijnlijk is. Op basis van deze indeling worden de WTI-SOS getijdeneenheden benoemd die niet pipinggevoelig zijn.
Hieronder zijn eerst de karakteristieken van getijdenafzettingen beschreven, gevolgd door een discussie van het mogelijk optreden van piping in getijdenafzettingen en afgeleide WTI-SOS-eenheden.
De afgelopen jaren is er in de Hedwigepolder uitgebreid onderzoek gedaan naar piping in getijdenzand. Voor de meest recente inzichten wordt verwezen naar [HWBP, 2023].
Het classificeren van getijdenafzettingen kan complex zijn. Bij twijfel wordt geadviseerd om contact te leggen met Adviesteam Dijkontwerp of andere experts.
Karakteristieken van getijdenafzettingen met kleilaagjes in Nederland
Getijdenafzettingen worden gevormd in gebieden waar de sedimentatie wordt gedomineerd door getijdenwerking en waar de invloed van golfwerking op de samenstelling van de afzetting beperkt is. Getijdengebieden worden gekenmerkt door een regelmatige afwisseling (meestal 2x per dag) van perioden van meer en minder stroming en aanvoer van sediment. Dit leidt in intergetijdengebieden tot periodiek droogvallen en een regelmatig afwisseling van de intensiteit van golfwerking.
Rondom de getijdenkenteringen neemt de stroomsnelheid sterk af en kunnen de fijnere deeltjes uit de waterkolom afgezet worden. In sommigen gevallen zijn de zeer fijne deeltjes homogeen verdeeld door de getijdenafzettingen als gevolg van een relatief hoog gehalte aan fijne deeltjes in het water. In de meeste gevallen komen de zeer fijne deeltjes geconcentreerd voor op en direct rond de grensvlakken die het gevolg zijn van de regelmatige onderbreking van transport en afzetten van zanddeeltjes. Dit kan leiden tot goed herkenbare kleilagen en -laagjes, maar ook tot slechts een hoger gehalte aan zeer fijne deeltjes direct rond het vlak.
In zandige getijdenafzettingen zijn de kleilaagjes vaak dun (0,3 - 2 cm) en smal (0,1 – 0,2 m) en komen ze voor in sub-horizontale pakketten van ten minste enige meters lengte. Ze kunnen ook als golvend gevormde laagjes aanwezig zijn over een groter oppervlak. Vanwege de vorm van de stroken in dwarsdoorsnede worden deze kleilaagjes vaak ‘flasers’ genoemd en de afzetting met de golfvormige kleilaagjes. Figuur 1 geeft voorbeelden van flasers in fijn zand en een weergave ten behoeve van numerieke simulaties gesimuleerde flasers respectievelijk van random georiënteerde flasers in een kunstmatig opgebouwd monster.
In getijdenafzettingen komen vaak bundels en andere concentraties van de stroken klei voor. Het aanwezige zand is in de meeste getijdenafzettingen fijn tot zeer fijn, zeker in de eerste meter onder het maaiveld, en soms matig grof op wat grotere diepte.
Figuur 1 Voor numerieke simulaties gesimuleerde flaserbedding in een zandige klei getijdenafzetting en indicatie over de vorming ervan. Figuur 2 Kunstmatig opgebouwd monsters met diameter 0.4 m. De flasers in het fijne zand zijn willekeurig georiënteerd en beslaan ongeveer 15 % van het oppervlak van de dwarse doorsnede. Het lutumgehalte van het gehele monster is 8 %, wat de grens is tussen zand en klei in de NEN 5104. De afzetting wordt vaak aangeduid als zand met kleilaagjes, of -brokjes of -insluitingen.
Piping in getijdenafzettingen
Beschrijving van de fysica
Terugschrijdende erosie is mogelijk in een zandlaag mits bij het erosiefront de waterdrukgradiënten voldoende zijn voor transport van de zandkorrels. De stijghoogteverschillen over de dijk moeten daarvoor voldoende hoog zijn. Maar ook moeten de stijghoogte verschillen in de directe omgeving van het erosiekanaal voldoende groot zijn. Erosiekanalen groeien tegen de richting van de lokale waterdrukgradiënt in.
Kleistrookjes en -laagjes in getijdenafzettingen kunnen de groei van erosiekanalen van genoemde afmetingen hinderen. Daarbij kunnen de volgende effecten optreden:
De verticale en horizontale doorlatendheid van de afzettingen wordt door de kleistroken beperkt. Lagere doorlatendheden leiden tot een hoger kritiek verval.
De groei van erosiekanalen wordt door barrièrewerking van kleilaagjes gehinderd en kan worden voorkomen.
Mogelijk wordt de groei van erosiekanalen beïnvloed door de invloed van de kleilaagjes op de lokale waterdrukgradiënten.
In afzettingen, zoals die in Figuur 1B, is in de lengterichting van de kwelweg om de circa 0,1 à 0,4 m een kleistrook aanwezig. Deze kleistroken hinderen de vorming van een erosiekanaal. Het is daarom onwaarschijnlijk dat zich in zulke getijdenafzettingen een volledig erosiekanaal kan ontwikkelen.
Waarnemingen in het laboratorium
In getijdenafzettingen zijn meerdere kleilaagjes aanwezig. In het laboratorium is de invloed van kleilaagjes en obstakels getest. Daarbij is aangetoond dat een obstakel van geringe afmetingen de groei van erosiekanalen sterk hindert. Een obstakel, richeltje, onder de ondoorlatende bovenlaag met een dikte van 10 mm was in laboratoriumexperimenten voldoende om de groei van een erosiekanaal te verhinderen [SBW, 2008]. Met een kleilaagje van 0,125 m dik (en breed) ontstond er ook bij een verhang van bijna 1:1 in een laboratoriumopstelling geen doorgaand erosiekanaal. In eenzelfde laboratoriumopstelling zonder kleilaagje werd bij een verhang van minder dan 1:2 wel een erosiekanaal gevormd [SBW, 2007].
Waarnemingen in het veld
In het verleden zijn diverse dijkdoorbraken opgetreden. Daarvan kan een deel worden toegeschreven aan het faalmechanisme piping. De eerste signalen van het falen op het mechanisme piping betreft opbarsten, wellen en zandmeevoerende wellen.
Er zijn, voor zover is na te gaan, geen dijkdoorbraken door piping opgetreden in getijdenafzettingen. Dit geldt voor zowel Nederland als daar buiten. Wel is er een dijkdoorbraak opgetreden bij Strijenham (Tholen) in 1926. Deze dijk ligt in het getijdengebied. Het falen van deze dijk wordt toegeschreven aan het faalmechanisme piping. Maar algemeen wordt aangenomen dat het erosiekanaal zich ontwikkelde in een met zand opgevulde rivierbedding en niet in een getijdenafzetting.
In getijdengebieden zijn wel diverse wellen waargenomen. In een experiment in Noord-Holland zijn effecten van een voor piping bij een getijdenafzetting getest. Daarbij was sprake van significante polderpeilverlaging en van het doorgraven van een afsluitende laag in het boezemwater. Er zijn geen tekenen van welvorming waargenomen [Kwakman, et al., 2013].
Vorming van kleine wellen door zulke afzettingen is wel waargenomen bij graafwerkzaamheden. In Figuur 3 is een voorbeeld van een wel weergegeven in een getijdenafzetting. Dergelijke waarnemingen zijn ook gemeld op Tholen. Daar zijn wellen ontstaan bij graafwerkzaamheden die zijn uitgevoerd tot grote diepte (meer dan 3 meter beneden maaiveld). De waargenomen wellen tonen aan dat opbarsten kan optreden rondom getijdenafzettingen. Er zijn echter geen aanwijzingen dat terugschrijdende erosie optrad.
Figuur 3 Een wel (diameter van de conus 0,5 m) in een omgeving van getijdenafzettingen, ongeveer 8 m –NAP en 4 m beneden maaiveld en 1 m boven een getijdengeulafzetting.
WTI-SOS-eenheden waarin het ontstaan van piping vermoedelijk sterk wordt gehinderd
WTI-SOS-eenheden zijn zo gedefinieerd dat het voorkomen van afzettingen met concentratie van kleilagen als in Figuur 1 vastgesteld worden. Dit kan ook bevestigd worden door middel van lokaal onderzoek, zoals met boringen en sonderingen. Er wordt aangenomen dat het erg onwaarschijnlijk is dat zich een doorgaand erosiekanaal met een lengte van meer dan enige tientallen meters kan vormen door de bovenkant van een pakket afzettingen met dergelijke concentraties aan kleilagen.
Onderstaande WTI-SOS-eenheden [Hijma en Lam, 2015] bevatten hoge concentraties aan kleilagen. In [Heerema en Förster, 2016] is gesteld dat het optreden van piping in deze eenheden dermate onwaarschijnlijk is dat daarom het risico op piping kan worden uitgesloten:
Getijdenrestgeulopvulling, H_Mr_kz.
Afzettingen van kleine getijdenplaat- en kweldergeulen, H_Mkw_z&k.
Kleiige getijdenplaat- en kwelderafzettingen, H_Mp_k.
Organisch materiaalrijke getijdenplaat- en kwelderafzettingen, H_Mp_ko.
Deze eenheden kunnen in een ondergrondschematisering als niet-watervoerende laag worden gemodelleerd. Wanneer de betreffende eenheid aan het oppervlak of direct onder klei en veenlagen ligt, maakt de laag deel uit van de deklaag.
In de overige WTI-SOS-eenheden die getijdenafzettingen beschrijven kan dus wel piping optreden:
Matig fijn tot zeer grof getijdengeulzand, H_Mg_zm.
Uiterst fijn tot matig fijn getijdengeulzand, H_Mg_zf.
Uiterst fijn tot matig fijn getijdengeulzand met dunne klei- en silt laagjes, H_Mg_zk.
Zandige getijdenplaatafzettingen, H_Mp_zf.
Matig fijn tot zeer grof estuarien getijdengeulzand, H_Eg_zm.
Uiterst fijn tot matig fijn estuarien getijdengeulzand, H_Eg_z&k.
Conclusies
Bovenstaande argumenten rechtvaardigen de aanname dat in bepaalde getijdenafzettingen het optreden van terugschrijdende erosie (conform het Sellmeijermodel) ten minste sterk wordt gehinderd als gevolg van in die afzettingen aanwezige kleilaagjes. De genoemde WTI-SOS-eenheden zijn genoemd waarvoor dat van toepassing is. Er is momenteel onvoldoende experimenteel onderzoek uitgevoerd en er zijn geen evidente terreinwaarnemingen waarmee uitgesloten kan worden dat falen door piping door de genoemde getijdenafzettingen zal optreden.
Een betere onderbouwing voor het al dan niet uitsluiten van zulk falen door middel van experimenteel en ander empirisch onderzoek wordt niet op korte termijn verwacht, maar op termijn wordt zulk onderzoek wel noodzakelijk geacht. Niettemin wordt voorshands de kans dat zulk falen kan optreden erg klein geacht op basis van wel beschikbare experimenten en terreinwaarnemingen (de hierboven genoemde proeven op kleine schaal, de waarneming bij de veldproef, de praktijkproef bij een boezemkade in Noord-Holland en het ontbreken van meldingen van verschijnselen die wijzen op piping in gebieden met zulke afzettingen).