De grenspotentiaal (ϕg [m]) is de stijghoogte aan de bovenkant van de watervoerende laag waarbij er evenwicht is met het gewicht van het afdekkende pakket. In dit artikel wordt de grenspotentiaal toegelicht en aangegeven hoe deze kan worden berekend. Ook worden formules gegeven voor het berekenen van de opdrukveiligheid en de invloed die sloten en watergangen hierop kunnen hebben.
Inleiding
In die gevallen waar ter plaatse van het achterland een relatief slecht doorlatend pakket aanwezig is op een watervoerende zandige laag moet worden nagegaan of er een potentieel gevaar bestaat voor opdrukken (opdrijven of opbarsten) van dit slecht doorlatende pakket.
Opdrukken van de deklaag, ook wel aangeduid als hydraulische grondbreuk, resulteert in opdrijven of opbarsten. Dit kan vooral bij rivierdijken onder extreme omstandigheden (ontwerp of beoordeling) - maar soms ook bij lagere waterstanden - op veel plaatsen optreden, vooral in het benedenrivierengebied. Opdrukken kan leiden tot een aanzienlijke reductie van de stijghoogten in het watervoerend zandpakket binnendijks, onder de deklaag. Ook de waterspanning onder de dijk kan hierdoor worden gereduceerd. Aan de andere kant leidt opdrukken ook tot een afname van de schuifweerstand in de deklaag. Bij opdrijven zal dit alleen een afname zijn over de hoogte van de indringingslaag. Bij opbarsten is het gebruikelijk om rekening te houden met een reductie van de sterkte in de gehele deklaag in de opdrukzone. Het heeft daarom een groot effect op de dijkstabiliteit.
In de stabiliteitsberekening is de potentiaal bij opdrukken een extra (interne) randvoorwaarde. Een goede weergave van het stromingsbeeld in de modellering is daarvoor nodig. De grenspotentiaal ϕg is bij opdrijven en opbarsten een cruciale parameter. Dit artikel gaat in op deze parameter en de wijze van berekenen van de grenspotentiaal en de opdrukveiligheid.
De grenspotentiaal berekenen
De grenspotentiaal volgt uit het gewicht van de deklaag die mogelijk door waterdrukken in de onderliggende watervoerende laag wordt opgedrukt.
In figuur 1 is een situatie met opdrukken en het uitgangspunt voor de evenwichtsbeschouwing bij opdrukken geschetst. Getekend zijn de watervoerende zandlaag die in verbinding staat met het buitenwater (rivier, meer of zee) met daarboven de deklaag, een slecht doorlatende laag of lagenpakket van klei en/of veen.
De waterspanning bovenin de zandlaag kan nooit groter worden dan de verticale gronddruk onderin de afdekkende laag. De potentiaal (stijghoogte) in de zandlaag waarbij net evenwicht aanwezig is, is de grenspotentiaal of grensstijghoogte. Deze grenspotentiaal is een randvoorwaarde voor de grondwaterstroming in de zandlaag. Indien de buitenwaterstand verder stijgt, zal het gebied waar de grenspotentiaal heerst zich verder uitbreiden in binnenwaartse richting. Dit gebied, de opdrukzone, is van belang voor de controle van het mechanisme afschuiven in binnenwaartse richting. Het artikel Schematiseren stijghoogteverloop in zandlaag na opdrukken beschrijft hoe de stijghoogte bovenin de watervoerende laag op een pragmatische wijze te schematiseren.
Voor het mechanisme opdrukken is het gebruikelijk om de grenspotentiaal te beschrijven met een stijghoogte. Het gebruikelijke referentievlak voor de stijghoogte is NAP. Daarmee is de eenheid van de grenspotentiaal: meters waterkolom +NAP.
Figuur 1 Dijk met voorland en ondergrond. Stijghoogte in zandlaag, grenspotentiaal en opdrukzone
De grenspotentiaal volgt uit het gewicht dat op de bovenkant van de zandlaag rust. Als er sprake is van een freatische lijn in de afdekkende laag (hp Freatische stijghoogte in de deklaag of de waterstand boven maaiveld [m t.o.v. NAP] < hmv Niveau van het maaiveld binnendijks [m t.o.v. NAP]), zie figuur 1, dan luidt de vergelijking voor de grenspotentiaal:
ϕg Grenspotentiaal, de stijghoogte aan de bovenzijde van de zandlaag waarbij opdrukken optreedt [m t.o.v. NAP] = hp Freatische stijghoogte in de deklaag of de waterstand boven maaiveld [m t.o.v. NAP] + (hmv Niveau van het maaiveld binnendijks [m t.o.v. NAP] - hp Freatische stijghoogte in de deklaag of de waterstand boven maaiveld [m t.o.v. NAP]) (γdr Volumegewicht van de grondlaag boven de grondwaterstand [kN/m3] / γw Volumegewicht van het water [kN/m3]) + (hp Freatische stijghoogte in de deklaag of de waterstand boven maaiveld [m t.o.v. NAP] - hz Niveau van de bovenzijde van de watervoerende zandlaag [m t.o.v. NAP]) ((γnat Volumegewicht van de grondlaag onder de grondwaterstand [kN/m3] - γw Volumegewicht van het water [kN/m3]) / γw Volumegewicht van het water [kN/m3]) (1)
Voor de situatie waarbij de waterstand boven het maaiveld ligt (hp Freatische stijghoogte in de deklaag of de waterstand boven maaiveld [m t.o.v. NAP] > hmv Niveau van het maaiveld binnendijks [m t.o.v. NAP]) volgt de grenspotentiaal uit:
ϕg Grenspotentiaal, de stijghoogte aan de bovenzijde van de zandlaag waarbij opdrukken optreedt [m t.o.v. NAP] = hp Freatische stijghoogte in de deklaag of de waterstand boven maaiveld [m t.o.v. NAP] + (hmv Niveau van het maaiveld binnendijks [m t.o.v. NAP] - hz Niveau van de bovenzijde van de watervoerende zandlaag [m t.o.v. NAP]) ((γnat Volumegewicht van de grondlaag onder de grondwaterstand [kN/m3] - γw Volumegewicht van het water [kN/m3]) / γw Volumegewicht van het water [kN/m3]) (2)
Waarin:
ϕg Grensstijghoogte of grenspotentiaal [m t.o.v. NAP].
hp Niveau van de grondwaterstand of de vrije waterspiegel binnendijks [m t.o.v. NAP].
hmv Niveau van het maaiveld binnendijks [m t.o.v. NAP].
hz Niveau van het scheidingsvlak tussen watervoerende zandlaag en deklaag [m t.o.v. NAP].
γdr Onverzadigde volumegewicht van de afdekkende grondlaag voor zover gelegen boven de grondwaterstand [kN/m3].
γnat Verzadigde volumegewicht van de afdekkende grondlaag voor zover gelegen onder de grondwaterstand [kN/m3].
γwVolumegewicht van het water [kN/m3].
Indien de deklaag uit meerdere grondlagen bestaat, wordt de tweede term in het rechterlid van deze formule vervangen door de sommatie over de verschillende grondlagen van het product van laagdikte en volumegewicht.
Veiligheid tegen opdrukken
Indien de potentiaal op het grensvlak van watervoerende zandlaag en deklaag kleiner is dan de grenspotentiaal, dan is de veiligheid tegen opdrukken (Nopdr):
Nopdr Veiligheid tegen opdrukken [-] = σg Gronddruk aan de onderzijde van de deklaag [kN/m2]/σw (Opwaartse) waterdruk aan de onderzijde van de deklaag [kN/m2] (3)
Waarin:
Nopdr Veiligheid tegen opdrukken [-].
σg Gronddruk aan de onderzijde van de deklaag [kN/m2].
σw (Opwaartse) waterdruk onder de deklaag [kN/m2].
Als er sprake is van een freatische lijn in de afdekkende laag (hp < hmv) resulteert dit in:
Nopdr Veiligheid tegen opdrukken [-]= ( (hmv Niveau van het maaiveld binnendijks [m t.o.v. NAP] - hp Freatische stijghoogte in de deklaag of de waterstand boven maaiveld [m t.o.v. NAP]) γdr Volumegewicht van de grondlaag boven de grondwaterstand [kN/m3] + (hp Freatische stijghoogte in de deklaag of de waterstand boven maaiveld [m t.o.v. NAP] – hz Niveau van de bovenzijde van de watervoerende zandlaag [m t.o.v. NAP]) γnat Volumegewicht van de grondlaag onder de grondwaterstand [kN/m3] )/( (ϕz De stijghoogte aan de bovenzijde van de zandlaag [m t.o.v. NAP] - hz Niveau van de bovenzijde van de watervoerende zandlaag [m t.o.v. NAP]) γw Volumegewicht van het water [kN/m3] ) (4)
Indien de waterstand boven het maaiveld ligt (hp > hmv) resulteert dit in:
Nopdr Veiligheid tegen opdrukken [-]= ( (hp Freatische stijghoogte in de deklaag of de waterstand boven maaiveld [m t.o.v. NAP] - hmv Niveau van het maaiveld binnendijks [m t.o.v. NAP]) γw Volumegewicht van het water [kN/m3] + (hmv Niveau van het maaiveld binnendijks [m t.o.v. NAP] – hz Niveau van de bovenzijde van de watervoerende zandlaag [m t.o.v. NAP]) γnat Volumegewicht van de grondlaag onder de grondwaterstand [kN/m3] )/( (ϕz De stijghoogte aan de bovenzijde van de zandlaag [m t.o.v. NAP] - hz Niveau van de bovenzijde van de watervoerende zandlaag [m t.o.v. NAP]) γw Volumegewicht van het water [kN/m3] ) (5)
Waarin:
Nopdr Veiligheid tegen opdrukken [-].
hmv Niveau van het maaiveld binnendijks [m t.o.v. NAP].
hz Niveau van de bovenzijde van de watervoerende zandlaag [m t.o.v. NAP].
hp Freatische stijghoogte in de deklaag of de waterstand boven maaiveld [m t.o.v. NAP].
γw Volumegewicht van het water [kN/m3].
γdr Volumegewicht van de deklaag boven de grondwaterstand [kN/m3].
γnat Volumegewicht van de deklaag onder de grondwaterstand [kN/m3].
ϕz Stijghoogte aan de bovenzijde van de zandlaag [m t.o.v. NAP].
Bij het analyseren van het mechanisme afschuiven worden voor alle genoemde parameters de verwachtingswaarden toegepast. In een semi-probabilistische analyse betreft dit de 50%-waarden van het freatisch vlak en de stijghoogten met het WBN (waterstand bij de norm) als uitgangspunt. Merk op dat bij het analyseren van piping de veiligheid tegen opdrukken op een andere manier wordt berekend dan bij de analyse van het mechanisme afschuiven.
Invloed van sloten en watergangen
Indien in de stabiliteitszone plaatselijk een duidelijk minder dik afdekkend pakket aanwezig is, bijvoorbeeld ter plaatse van een watergang (dijk- en bermsloten), kan de veiligheid tegen opdrukken hier ter plaatse lager zijn. In figuur 2 is aangegeven hoe ter bepaling van de opdrukveiligheid kan worden gerekend met de gewichtsvermindering van de deklaag onder de sloot uitgaande van een spreiding van 2:1.
Figuur 2 Bepaling effectieve laagdikte voor opbarsten bij een sloot
Waarin:
Bsl Breedte van de sloot op maaiveldniveau [m].
bsl Breedte van de slootbodem [m].
H1 Dikte van de deklaag [m].
H2 Dikte van de deklaag onder de slootbodem [m].
H3 Dikte van de deklaag ter plaatse van de sloot op basis van spreidingshoek 2:1 vanaf onderzijde deklaag [m].
H4 Minimale waterhoogte in de sloot vanaf de bovenzijde van H3 [m].
Bij een dikte van de deklaag (H1) groter dan de slootbreedte op maaiveldniveau (Bsl) wordt geen reductie toegepast: de gronddruk aan de onderzijde van de deklaag (σg) waarop mag worden gerekend, is gelijk aan het volumegewicht over de hoogte H1 vermenigvuldigd met de dikte (H1).
Bij een dikte van de deklaag onder de sloot (H2) kleiner dan de slootbodembreedte (bsl) en als de dikte van de deklaag (H1) kleiner is dan de slootbreedte op maaiveldniveau (Bsl), is de gronddruk aan de onderzijde van de deklaag (σg) waarop mag worden gerekend, gelijk aan het volumegewicht over de hoogte H2 vermenigvuldigd met de hoogte (H2), vermeerderd met de het volumegewicht van water (γw) vermenigvuldigd met de minimale waterdiepte in de sloot.
Bij een dikte van de deklaag onder de sloot (H2) groter dan de slootbodembreedte (bsl) en als de dikte van de deklaag (H1) kleiner is dan de slootbreedte op maaiveldniveau (Bsl), dan is de gronddruk aan de onderzijde van de deklaag (σg) waarop mag worden gerekend, gelijk aan het volumegewicht over de hoogte H3, vermenigvuldigd met de hoogte H3, vermeerderd met het volumegewicht van water (γw) vermenigvuldigd met de minimale waterhoogte H4 boven H3 in de sloot.