Zoeken in deze site

Inhoudsopgave


Schematiseren grondlaageigenschappen

Bij het schematiseren van grondlaageigenschappen wordt onderscheid gemaakt in geohydrologische en geotechnische grondlaageigenschappen. Dit onderscheid wordt in dit artikel ook gevolgd.

Schematiseren van geohydrologische grondlaageigenschappen

Bij het schematiseren van geohydrologische grondlaageigenschappen worden grondlagen onderscheiden op basis van:

  • (Horizontale) doorlatendheid van de watervoerende zandlaag. Vaak wordt de watervoerendheid van een zandlaag uitgedrukt door middel van de horizontale doorlatendheid. Echter, in sommige gevallen speelt anisotropie een rol, bijvoorbeeld bij wadafzettingen. In deze gevallen is de horizontale doorlatendheid niet gelijk aan de verticale doorlatendheid.
  • Dikte van de watervoerende zandlaag. De geohydrologische eigenschappen van een grondlaag worden veelal uitgedrukt in een kD-waarde, waarin de dikte van de laag is meegenomen.
  • Verticale doorlatendheid van de cohesieve (slecht doorlatende) deklaag. Opgemerkt wordt dat er met name bij veen vaak een groot verschil is tussen de horizontale en verticale doorlatendheid.
  • Geologische en geomorfologische geschiedenis.

Om de doorlatendheid van een grondlaag af te leiden kunnen proeven en laboratoriumonderzoek uitgevoerd worden, zoals pompproeven, korrelverdelingen en doorlatendheidsproeven. De doorlatendheid van een grondlaag kan ook worden afgeleid, door middel van een geohydrologische modellering in combinatie met waterspannings- of peilbuismetingen. Een combinatie van deze methoden levert input voor een zo goed als mogelijke inschatting van de doorlatendheid.

Bij het schematiseren van grondlaageigenschappen op basis van laboratoriumproeven, dient de ruimtelijke variatie in de ondergrond in rekening te worden gebracht. Dit hang af van het faalmechanisme dat wordt beschouwd:

  1. Bij geotechnische stabiliteit kan worden uitgegaan van een verwachtingswaarde van de doorlatendheid.
  2. Bij het mechanisme piping dient een karakteristieke waarde aangehouden te worden. De karakteristieke waarde voor de doorlatendheid dient te worden afgeleid voor een 95%-waarde van een lognormale verdeling. Voor de doorlatendheid zal veelal een hoge (95%-waarde) karakteristieke waarde moeten worden aangehouden (hogere stijghoogte/stroomsnelheden). Hierbij kan rekening gehouden worden met het aantal proeven en de verhouding tussen de lokale en regionale variantie.

Schematiseren van geotechnische grondlaageigenschappen

Bij het schematiseren van geotechnische grondlaageigenschappen worden grondlagen onderscheiden op basis van:

  • Grondsoort en samenstelling.
  • Belastinggeschiedenis (grensspanning, POP of OCR).
  • Relatieve dichtheid.
  • Volumegewicht (gebruikelijk bij kleilagen).

Bij het schematiseren van grondlaageigenschappen dient rekening te worden gehouden met ruimtelijke variatie in de ondergrond. Voor de afleiding van de grondlaageigenschappen wordt verwezen naar de artikelen Meet- en onderzoekstrategie voor grondeigenschappen, Geotechnische boringen en boormonstername voor grondeigenschappen, Erosiemetingen voor grondeigenschappen en Laboratoriumonderzoek voor grondeigenschappen.

Versies