Voor het toetsspoor piping bij kunstwerken wordt géén volledig probabilistische toets op niveau 2b uitgewerkt. Toetsing vindt plaats op niveau 1 (Eenvoudige toets) en 2a (Gedetailleerde toets, semi-probabilistisch).
Hieronder worden de deelmechanismen die in de toetsing zijn onderscheiden, zie paragraaf 10.3.3, nader beschreven.
Z31 Optreden onder- en/ of achterloopsheid, kwelweg (deels) verticaal
Dit mechanisme betreft het uitspoelen van gronddeeltjes ten gevolge van een geconcentreerde kwelstroom die (deels) verticaal gericht is, waardoor holle ruimten ontstaan onder en/of naast het kunstwerk. Dit leidt tot een proces van terugschrijdende (interne) erosie, waarbij uiteindelijk een doorgaande pipe ontstaat onder en/of naast het kunstwerk. Het kritieke verval is het verval waarbij nog net geen doorgaande pipe ontstaat. Dit kritieke verval is afhankelijk van de grondeigenschappen onder het kunstwerk en de aanwezige kwelweglengte, die wordt bepaald door de geometrie van het kunstwerk (afmetingen, kwelschermen). De kwelweglengte wordt bepaald met vigerende ontwerpregels: het heave criterium, zie paragraaf 4.4.2 en de empirische rekenregel van Lane [9]. Doorgaans is hiervoor een gedegen driedimensionale analyse van het kunstwerk noodzakelijk. In de schematiseringshandleiding [6] worden hiervoor aanwijzingen gegeven.
Z32 Optreden onder- en/ of achterloopsheid, kwelweg zuiver horizontaal
Dit mechanisme betreft het uitspoelen van gronddeeltjes ten gevolge van een geconcentreerde kwelstroom die zuiver horizontaal gericht is. Voor het overige is dit mechanisme hetzelfde als mechanisme Z31. De rekenregel die voor dit mechanisme wordt gehanteerd is dezelfde als die voor dijken: de regel van Sellmeijer, zie paragraaf 4.4.3.
Z33 Bezwijken kunstwerk als gevolg van onder- en/of achterloopsheid
Dit mechanisme betreft de kans dat het kunstwerk als geheel bezwijkt (volledig onderuit gaat) gegeven het feit dat onder- en/of achterloopsheid heeft plaatsgevonden. Hierdoor ontstaat een dusdanige erosie van bodemmateriaal onder en/of naast het kunstwerk dat de overallstabiliteit van het kunstwerk onvoldoende wordt. Dit kan gebeuren door kantelen of afschuiven van het hele kunstwerk, of door een proces waarbij opeenvolgend delen van het kunstwerk constructief bezwijken met het bezwijken van het totale kunstwerk als uiteindelijke gevolg. Tevens kan het zo zijn dat het kunstwerk wel blijft staan, maar de aansluitende dijk inzakt als gevolg van het erosieproces en uiteindelijk bezwijkt. Dit kan leiden tot een bres in de waterkering, met bresgroei tot gevolg.
Dit mechanisme behandelt dus in feite de aanwezige (rest)sterkte van het kunstwerk (inclusief aanliggende grondlichaam) na het ontstaan van een doorgaande pipe onder en/of naast het kunstwerk. Zoals in paragraaf 10.3.4 is uitgelegd ontbreken handvatten om deze reststerkte te kwantificeren.