De taludgeometrie beïnvloedt in hoge mate de kans op een vloeiing en ook op de eventuele vervolgschade. Zettingsvloeiingen hebben, wat de taludgeometrie betreft, de kleinste optredingskans bij:
- Een flauwe helling
- Geringe taludhoogte
- Een holle taludvorm (taludhelling onderin flauwer dan bovenin).
De bepaling van de taludhelling hangt sterk af van de praktijksituatie waarvoor men het zettingsvloeiingsrisico wil beschouwen.
Bij dijken langs een getijgeul of rivier kan de bestaande geometrie gemeten worden uit peilingen (bijvoorbeeld single-/multibeam echolodingen). De toekomstige geometrie kan men voorspellen op basis van extrapolatie, tenzij belangrijke veranderingen worden aangebracht in het stroompatroon. In dat geval kan de geometrie voorspeld worden middels een voorspelling van de toekomstige stroming, alsmede van de resulterende aanzanding en erosie met hydraulische en morfologische modellen. Uiteraard kan men de geometrie vastleggen met behulp van een taludbescherming, soms ook een bodembescherming.
Bij de dimensionering van stormvloedkeringen, uitwateringssluizen, brugpijlers en andere stroomvernauwingen is een voorspelling nodig van kuildiepte en hellingen. Die hangen sterk af van het stromingspatroon (wervelstraten, turbulentie), dat op zijn beurt bepaald wordt door ondermeer het ontwerp van de constructie (o.a. mate van stroomvernauwing) en de lengte van de bodembescherming. Bij bestaande constructies kan men de helling van de kuilen beïnvloeden door bestortingen aan te brengen.
Bij het toetsen op veiligheid moet de binnen de toets periode te verwachten meest ongunstige geometrie moet worden getoetst.