De erosiebestendigheid van een grasbekleding wordt primair bepaald door de sterkte van de toplaag. Als deze faalt, dan wordt de reststerkte van de onderlaag aangesproken.
Falen van de toplaag in het geval van golfoverslag en golfoploop, en daarmee het moment waarop de reststerkte bij golfoverslag wordt aangesproken, treedt op als aan één of aan beide van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
-
De erosiediepte wordt groter dan de toplaagdikte van 0,2 m.
-
Een gatafmeting dieper dan de toplaagdikte van 0,20 m van maximaal 0,15 m x 0,15 m wordt als gevolg van de belasting groter.
Ad 1) De graszode en een gedeelte van de toplaag mag zijn beschadigd en kan zelfs over grote oppervlaktes zijn verwijderd. Het resterende deel van de toplaag bevat nog wortels die het restant van de toplaag goed bij elkaar houdt. Bij deze beschrijving bezit de toplaag nog sterkte en faalt nog niet. Wordt de erosiediepte groter dan de toplaagdikte van 0,2 m dan faalt de toplaag wel.
Ad 2) Op een beperkt oppervlak van maximaal 0,15 m bij 0,15 m mag een gat in de toplaag aanwezig zijn, zonder dat de toplaag faalt. De golfoverslagproeven hebben namelijk laten zien dat de stroming weinig grip heeft op deze kleine beschadigingen. Zo een kleine beschadiging kan bijvoorbeeld gebeuren door het wegslaan van een paaltje bij een groot
overslagvolume of bij een kleine initiële schade bijvoorbeeld door een molgang. De toplaag faalt dan nog niet. Indien het gat in de toplaag echter groter wordt, dan faalt de toplaag wel.
In de golfklapzone op het buitentalud verloopt de ontwikkeling van schade anders dan bij golfoploop en golfoverslag, vanwege de hogere intensiteit en andere aard van de belasting. Na het falen van de zode wordt de toplaag vrij snel verwijderd. Uit waarnemingen van schadegevallen in de praktijk en Deltagootonderzoek blijkt dat in dit geval moet worden uitgegaan van een schadediepte die vrij snel na het falen van de zode 0,3 m bereikt. Dit is dus meer dan de dikte van de toplaag.