Beheer - Grasbekleding op binnen en buitentalud
Navolgend worden een aantal beheercategorieën gespecificeerd, die leiden tot verschillende graslandtypes, A, B, C en D, met van A tot en met D afnemende LNC-waarden. De correlatie tussen de beheercategorieën A, B en C en de bijhorende beheertypes en graslandtypes en de erosiebestendigheid wordt hier bewust buiten beschouwing gelaten, omdat de reeks golfoverslagproeven geen aanwijzingen heeft opgeleverd van een duidelijke relatie op dit vlak. Een overzicht van de overslagproeven en de hier aanwezige beheercategorieën is gegeven in bijlage B. Vast staat wel dat beheercategorie D ongewenst is op een dijk. Benadrukt wordt dat voor zones op dijken waar de hydraulische belasting hoog is, het beheer in eerste instantie moet worden gericht op het verkrijgen van een gesloten zode. Het nastreven van hoge LNC-waarden kan in zones op de dijk met een hoge belasting alleen, als dit naast de hoge LNC-waarde, eveneens een gesloten zode oplevert.
Ook voor ontwerp en aanleg kan van de indeling in beheercategorieën worden uitgegaan.
In het onderstaande wordt een beschrijving gegeven van de beheercategorieën (A, B, C en D), de eronder vallende beheertypen en de vegetatietypen die men ermee bereikt. Voor de verschillende beheertypen worden codes gehanteerd (HH-, HW-, WW-, ww+, KG+ et cetera), die terugkomen in de lijst met kenmerken van gras bij de golfoverslagproeven in Bijlage B.
De tot categorie A behorende beheertypen kunnen leiden tot hoge natuurwaarde:
Hooien (beheertype met code HH-):
Jaarlijks twee keer maaien; afhankelijk van de productie kan meer of minder vaak worden gemaaid. Kenmerkend voor hooien is, dat na iedere keer maaien het maaisel wordt afgevoerd en wel binnen ongeveer een week om o.a. te voorkomen dat voedingsstoffen uit het maaisel spoelen. In voedselarme situaties kan worden volstaan met jaarlijks eenmaal maaien in het najaar. Een dergelijke voedselarme situatie kan ook ontstaan bij jarenlang consequent hooibeheer. Een gevolg daarvan kan zijn dat de vegetatie na ca. 10 jaar relatief open wordt (bedekking s; 70 à 80%), wat geen gunstige omstandigheid is ten aanzien van erosiebestendigheid tegen golfoverslag. Het dusdanig open worden van de vegetatie kan worden teruggedrongen door het inlassen van een extra maaibeurt (met afvoer van het maaisel), waardoor een regime met drie keer maaien per jaar ontstaat (bijv. juni, september en begin november). Als alternatief kan (na)beweiden met schapen (1x per jaar, beheertype met code HW-) worden toegepast.
Op dijken leidt hooibeheer na verloop van tijd tot een soortenrijk glanshaverhooiland. Op lange termijn is een ontwikkeling richting stroomdalgrasland mogelijk. De natuurwaarde van het grasland kan bij hooibeheer het grootst worden. Veelal wordt bij hooibeheer gebruik gemaakt van maai-raap- of maai-zuigcombinaties. In de strikte zin van het woord kan dan niet van hooien worden gesproken, maar het beheereffect (hier van belang) is wel hetzelfde. Overigens is het inzetten van maai-raap- en maai- zuigcombinaties nadelig voor zaadintroductie vanuit de lokale vegetatie en voor de insectenfauna. Dit kan daarmee de ontwikkeling van hoge natuurwaarde in de weg staan.
Beweiden (beheertype met code WW-):
Periodiek of continu beweiden met schapen. De hoeveelheid schapen moet steeds afgestemd zijn op de productie van het dijkgrasland. Bij continu beweiden wordt het gehele groeiseizoen (van half april tot half oktober) beweid met een lage veedichtheid. Het gras moet, net als in het geval van andere beheertypen, kort (circa 5 - 10 cm) de winter in gaan en dan niet meer worden beweid tot het voorjaar. Verder moet op plaatsen waar de vegetatie niet is afgegraasd, worden bij gemaaid of gebloot. Tevens wordt geadviseerd om na beweiding met een weidesleep eventuele oneffenheden op het talud te verhelpen. Op lange termijn kan weidebeheer leiden tot een soortenrijke kamgrasweide.
Tot categorie B behoren beheersvormen waarvan de doorwortelingsdichtheid in de toplaag toch niet zo hoog is als bij beheerscategorie A en met de diepte ook sneller afneemt. De natuurwaarde van deze en volgende categorieën is laag. Het beheer bestaat uit:
Aangepast agrarisch beheer (beheertype met code WW+)
Aangepast agrarisch beheer kan bijvoorbeeld door beweiding met schapen, continu of periodiek. Er wordt lichte bemesting (tot 70 kg N per ha per jaar) toegepast. Het verschil met beheercategorie A is deze bemesting en grotere veedichtheden. Deze vorm van schapenbeweiding vereist een nauwkeurig op de lokale situatie afgestemd beheerplan. De beweiding mag niet worden gericht op schapenteelt, maar moet gericht blijven op het beheer van een grasbekleding op een waterkering. De veedichtheid moet dan ook precies overeenkomen met de gewasproductie, zodat die geheel wordt afgegraasd. Perioden van enkele weken intensieve begrazing moeten worden afgewisseld met rustperioden, dit om herstel en hergroei van de grasmat te
garanderen. Een gunstige bijkomstigheid is dat dergelijke rustperioden ruimte kunnen bieden voor vruchtzetting van grassen en kruiden. Dit betekent voortdurend omweiden naar andere percelen c.q. compartimenten. Het gras moet, net als in het geval van andere beheertypen, kort (tot 5 - 10 cm) de winter in gaan en dan niet meer worden beweid tot het voorjaar. Aanvullend onderhoud is nodig om onbegraasde plekken en ruigten af te maaien en molshopen glad te slepen. Bij grotere hoeveelheden maaisel moet dit worden afgevoerd. Het resultaat van dit beheer is een soortenarme kamgrasweide. De doorworteling (dicht wortelpakket met veel dunne wortels) is vooral ontwikkeld in de bovenste 10 cm van de bodem.
Gazonbeheer (beheertype met code KG+)
Gazonbeheer wordt per definitie toegepast bij lagere vegetaties. Gazonbeheer wordt veelal toegepast als nog andere functies dan veiligheid op een kering van belang zijn. Veelal vraagt recreatief medegebruik en een verkeersfunctie om kort gras jaarrond. Op dergelijke plaatsen kan gekozen worden voor gazonbeheer. Deze graslanden worden zeven tot twaalf keer per jaar gemaaid, waarbij het maaisel blijft liggen Doordat zeer vaak wordt gemaaid blijft de hoeveelheid maaisel per maaibeurt gering. Bemesting blijft achterwege en voedingsstoffen komen deels terug in de zode door het verteren van het maaisel in de zode. Het wortelstelsel vormt een dicht maar ondiep wortelpakket, geconcentreerd in de bovenste 5 cm. Gazonbeheer leidt tot een soortenarme beemdgras-raaigrasweide.
Beheer categorie C leidt tot een matig tot slecht dorwortelde toplaag. Open plekken kunnen bij intensief beweiden zeer snel ontstaan. Ze zijn nauwelijks tot niet doorworteld en groeien niet meer dicht. Onder categorie C worden verstaan:
Intensieve agrarische beheervormen (beheertype met code WW++ of HH++)
Meestal beweiding, hooien komt echter ook voor, gekenmerkt door (zware) bemesting. Het resultaat is bij beweiding een soortenarme beemdgras-raaigrasweide en bij hooien een soortenarm glanshaverhooiland. Intensieve bemesting met beweiding of hooien leidt volgens [1] in het algemeen tot een vegetatie met open plekken met een lage worteldichtheid (Figuur 3.4 -1 en 2).
Zeer slecht erosiebestendige bekledingen ontstaan bijvoorbeeld bij:
Achterwege blijven van jaarlijks en adequaat dagelijks beheer.
Jaarlijks 1-4 maal (klepel)maaien zonder afvoer van het maaisel. Klepelmaaien wordt vaak toegepast op hoge, relatief ruige vegetaties, maar ook gazonbeheer kan uit klepelen bestaan.
Van tijd tot tijd afbranden van de vegetatie. Beweiding met runderen of paarden.
Zeer zware bemesting en intensieve beweiding.
De toplaag is in deze categorie zeer slecht doorworteld en heeft een lage bedekking met veel open plekken. Bij de eerste drie beheertypen ontstaat een vegetatie van ruigtekruiden waarbij de klei in de toplaag bestaat uit losse, kruimelige aggregaten die zeer gemakkelijk worden weggespoeld. Bij beweiding met runderen of paarden ontstaan grote open plekken die in omvang toenemen.
1
beweiden + bemesten + herbicidengebruik
2
hooien + bemesten of klepelmaaien zonder afvoer
3
beweiden + lichte bemesting
4
hooien zonder bemesting
Figuur 3.4 Schematische weergave van graslandstructuur bij verschillende beheersvormen. Met aanpassingen overgenomen uit [12]
Volgens [1] geeft hooibeheer (HH-) de hoogste worteldichtheid in vergelijking met HW-, WW- (alle categorie A) en WW+ (categorie B). Hooibeheer HH- resulteert in een dicht wortelpakket met vooral in de bovenste bodemlaag (tot 15 cm diep) veel dikke en dunne wortels bij een redelijk gesloten vegetatie (Figuur 3.4 - 4). Vegetatiegericht onderzoek op een Waddenzeedijk in Friesland, nabij de aan de Boonweg, [13] en een jaarrondstudie van de doorworteling van dijkgraslanden op zee- en rivierdijken [14] laten echter slechts marginale verschillen tussen deze beheertypen zien in de mate van doorworteling zoals gemeten met de ‘handmethode’ voorgeschreven in het Voorschrift Toetsen op Veiligheid 2006 [15].
De golfoverslagproeven geven geen duidelijke correlatie tussen de beheervormen A, B en C en de erosiebestendigheid (zie Bijlage B voor een samenvatting van de kentallen, waaronder het gevoerde beheer). Beheer HH- (categorie A) leidde op de Friese Waddenzeedijk bij de Boonweg tot een lagere bedekkingsgraad en de toplaag faalde eerder dan bij een beheer ww+ (categorie B) met een hogere bedekkingsgraad. Categorie C (beheer HH++) is alleen beproeft bij Kattendijke, waar de toplaag zeer erosiebestendig bleek. Alleen beheer van categorie D (golfoverslagproeven bij Tholen en Tielrode - België) bleken zeer erosiegevoelig.
De bovengenoemde verdeling van beheervormen en de hieruit volgende grasbekledingen zijn bruikbaar bij het streven naar hoge LNC-waarden. Ten aanzien van de erosiebestendigheid van de grasbekleding is met name een dichte zode van belang. Deze kan worden bereikt met de drie beheervormen categorie A, B en C. De beheervormen genoemd onder categorie D
zijn ongeschikt voor waterkeringen in zones waar een significante hydraulische belasting aanwezig is.
Een samenvatting van graslandtypen en de beheertypen waarmee ze gehandhaafd worden wordt gegeven in Tabel 3.1. Meer informatie over aanleg en beheer van dijkgraslanden, ook in relatie tot de omgeving (rivier of zee) en het vegetatietype, is te vinden in [10], [16], [17] en [18].
Graslandtype |
Indicatief aantal soorten per 25 m2 |
Natuurwaarde |
Graslandbeheer |
Stroomdalgrasland |
30 |
Zeer hoog |
1 à 2x hooien, onbemest |
Glanshaverhooiland met zoomsoorten |
27 |
Zeer hoog |
Onregelmatig hooien, onbemest |
Glanshaverhooiland, soortenrijk |
32 |
Zeer hoog |
1 à 2x hooien, onbemest |
Glanshaverhooiland, soortenarm |
13 |
Laag |
Hooien, bemest |
Verruigd hooiland |
8 – 20 |
Laag |
Hooien, zwaar bemest, of klepelmaaien |
Kamgrasweide, soortenrijk |
36 |
Hoog |
Beweiden, onbemest |
Kamgrasweide, soortenarm |
15 |
Laag |
Beweiden, licht bemest |
Beemdgras- raaigrasweide |
12 – 18 |
Laag |
Beweiden, zwaar bemest |
Tabel 3.1 Graslandtypen als functie van beheertype met informatie over natuurwaarde. Overgenomen uit [1].
Bron
Handreiking Dijkbekledingen Deel 5: Grasbekledingen (HDD5)
- Hoofdstuk
- Grasbekleding op binnen en buitentalud
- Auteur
-
Cirkel J., C. van Dam, E. van den Akker, J.W. Nell
- Organisatie auteur
-
Deltares
- Opdrachtgever
-
Rijkswaterstaat WVL en Projectbureau Zeeweringen
- Verschijningsdatum
-
2015
Over versie 1.0: 29 juni 2018
Tekst is letterlijk overgenomen uit brondocument.